tbs
Gogol en de dode zielen van de tbs
26 mei 1842 verschijnt Gogols roman Dode zielen, over de ambtenaar Tsjitsjikov, die dode zielen oftewel gestorven lijfeigenen opkoopt van kleinere en grotere landbezitters om vervolgens deze zielen te gebruiken als onderpand bij het verkrijgen van leningen. Dode zielen is een ingenieuze, bijzonder geestige roman over een oplichter die zijn straf ternauwernood ontloopt. Overigens is het de vraag of Tsjitsjikov meer straf verdient dan de andere personages.
Vanuit hedendaags perspectief lijkt het opkopen van dode zielen een betrekkelijk klein vergrijp vergeleken met het houden van lijfeigenen, maar vertaler Aai Prins waarschuwt in een nawoord Dode zielen niet als maatschappijkritische roman te begrijpen. Prins schrijft dat Gogol ‘een fervent voorstander van de autocratie was’ en dat zijn reactionaire ideeën met het verstrijken der jaren steeds extremer werden.
Een tekst, zeker een romantekst, kan ingaan tegen de opvattingen van de auteur. Het lijkt me een kenmerk van slechte, dat wil zeggen eendimensionale romans, dat zij volledig samenvallen met de overtuigingen en moraal van de auteur. Anders dan het extreme fysieke geweld, dat aan eenduidigheid weinig te wensen overlaten, is een tekst meerduidig en behoeft dus interpretatie. Overigens moeten veel van onze daden ook worden geïnterpreteerd. In het strafrecht bijvoorbeeld worden de intenties en motieven van de verdachte gewogen, doodslag is iets anders dan moord. Misschien niet voor het slachtoffer, wel voor de verdachte en zijn strafmaat.
Er zijn interpretaties die te wijten zijn aan slordig lezen of luisteren, die aantoonbaar onjuist zijn, maar het doorslaggevende bewijs voor de ware en enige juiste interpretatie kan, zeker in het geval van iets wat zo complex is als een roman, zelden worden geleverd. Misschien niet alleen in het geval van een roman, het is onder bepaalde omstandigheden mogelijk – denk aan degene die wacht op een levensteken van een geliefde – in een woord te verdwalen.
Ik ben er ondanks of misschien ook wel dankzij dat verdwalen van overtuigd dat wij onszelf voortdurend verraden, niet alleen door wat Freud de Fehlleistung heeft genoemd en wat in het dagelijks taalgebruik de freudiaanse verspreking is gaan heten. Met ‘verraden’ bedoel ik hier onthullen, onbedoeld ontbloten. Het is alleen te wijten aan onze gebrekkige kennis over de tekens en ons matig observatievermogen, om nog maar te zwijgen van de vaardigheid om geconcentreerd en goed te luisteren of te lezen, dat de anderen voor ons, en wij voor onszelf, tenminste gedeeltelijk een raadsel zullen blijven. Oog in oog met de tekst, en daarmee bedoel ik ook het gesproken woord oftewel de mens zelf, zijn wij allemaal, dikwijls op dilettantische wijze schriftgeleerden. Misschien geen geleerden, wij duiden en wij zijn geneigd onze duiding niet alleen als de enige juiste te zien, maar een op een voor werkelijkheid en waarheid te houden. Daar ontstaan problemen.
Gogol verwoordt dat op het eind van het eerste deel van Dode zielen als volgt: ‘Niets is zo veranderlijk als een mens; vóór je er erg in hebt is in zijn binnenste al een gruwelijke worm gegroeid die eigenmachtig alle levenssappen opslurpt.’
Er groeit iets in ons dat wij niet helemaal kennen, of helemaal niet zelfs, en dat ons niet altijd even gunstig gezind is. Onze ergste vijand hebben wij altijd bij de hand en als wij ‘ik’ zeggen hebben wij het steeds, dikwijls ongewild, over die vijand. Deze gedachte zou het maatschappelijke en ook politieke beeld van de vijand moeten nuanceren. Vermoedelijk zijn wij zo geobsedeerd door externe vijanden, of het nu de terrorist is, de crimineel, de rechtsextremist of welke ander dan ook, omdat wij ons geen raad weten met onze interne vijanden.
Gogol zelf heeft de ‘worm’, waarover hij zo inzichtelijk schreef, goed leren kennen. Op het eind van zijn leven leed hij aan ernstige wanen, volgens Prins varieerden de diagnoses van godsdienstwaanzin via pathologische angst tot manische depressie vanwege onderdrukte homofilie. ‘Bewijzen hiervoor zijn er niet,’ schrijft Prins, ‘en van enige liefdesrelatie met man of vrouw is niets bekend.’ De laatste maanden van zijn leven putte Gogol zich uit door vasten en bidden en was net als Tolstoj tot de overtuiging gekomen dat alle literatuur, ook die van hemzelf, ‘schadelijk en overbodig was,’ alleen de Bijbel telde. ‘Hij was zo vermagerd,’ schrijft Prins, ‘dat door zijn ingeteerde buik heen zijn ruggegraat te voelen was.’
Wie is die Tsjitsjikov eigenlijk, opkoper van dode zielen, charmeur, op bescheiden wijze levenskunstenaar, Tsjitsjikov, over wie Gogol ook schrijft dat hij ‘de meest welvoeglijke mens was’ die ooit op deze aarde heeft geleefd. En iets verderop staat deze prachtige zin: ‘Het zal de lezer denk ik genoegen doen te horen dat hij om de dag van ondergoed wisselde, en ’s zomers als het heet was zelfs iedere dag: elke ook maar enigszins onaangename geur was al een belediging voor hem.’
Maatschappelijk succes en aanzien beginnen met lichamelijk hygiëne. De onwelriekende medemens heeft een achterstand. Tsjitsjikov is intelligent genoeg om andermans ijdelheden en kwetsbaarheden te doorzien, hij begrijpt het sociale spel dat gespeeld wordt. De oplichter is natuurlijk ook een verleider, wat de vraag opwerpt of alle verleiders oplichters zijn. Misschien zou je moeten zeggen dat sommige verleiders zo goed zijn dat hun oplichterij nooit aan het licht komt. Je zou kunnen stellen dat alle emotionele en sociale intelligentie onvermijdelijk op oplichterij uitloopt; hoe kun je de zaken en de mensen doorzien en er vervolgens geen gebruik van maken? Waarbij het er natuurlijk wel op aankomt je in te houden, je wil de medemens niet al te erg beschadigen of helemaal niet zelfs. Maar wie kan oprecht beweren nooit iemand anders beschadigd te hebben? Al dan niet ongewild. Dat verlangen, het beschadigen van anderen te minimaliseren of zelfs te voorkomen, wordt doorgaans ‘empathie’ genoemd, waaraan moet worden toegevoegd dat wie het sociale spel doorziet meteen beseft dat hij goed moet zijn, beter gezegd, als goed moet worden waargenomen. In het sociale spel gaat het er immers om hoe je wordt waargenomen.
De nadruk die ik hier in navolging van Gogol op het sociale spel leg betekent nadrukkelijk niet dat ik stel dat het echte en het authentieke niet bestaan, hoewel dat wat wij het authentieke plegen te noemen betrekkelijk afwezig is in Gogols romans, misschien valt dat authentieke het meest samen met de eerdergenoemde worm die in ons groeit en onze levenssappen opslurpt, wat een andere manier is om te zeggen dat het moeilijk is vast te stellen wanneer iemand zijn ware gezicht laat zien. Is de wandaad bijvoorbeeld altijd het ware gezicht van de mens die die wandaad begaat? Dat is een kwestie die mij al jaren fascineert én beangstigt. De wandaad hoeft niet eens echt begaan te zijn om toch als een octopus zijn tentakels om de vermeende dader te slaan en hem te reduceren tot een nooit begane misstap. Wij zijn zo gewend geraakt aan dit mechanisme dat wij niet eens meer naar Kafka verwijzen om duidelijk te maken waar we het over hebben. Sterker nog, wij leven in een post-Kafka wereld, niemand wordt meer valselijk beschuldigd, dat is de geniepige consequentie van de kreet ‘believe the victims’, geloof de slachtoffers.
Manès Sperber, schrijver en psycholoog, geboren in wat toen nog het Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk was, stelde dat er daden zijn die het leven van de dader met terugwerkende kracht veranderen. Wie was de moordenaar vóór hij moordenaar werd? Het is zo verleidelijk te denken dat hij altijd al moordenaar was, hooguit eentje die erop wachtte toe te slaan. Zijn jaren als liefhebbende echtgenoot en verzorgende vader moeten wel een leugen zijn, een maskerade. Wij kunnen ons het monster alleen maar voorstellen als eendimensionaal figuur, wat veel zegt over onze vrees naar onze eigen worm te kijken.
Wie was Tsjitsjikov vóór hij oplichter werd? Dat is een vraag die Gogol onbeantwoord laat, hoe reactionair hij ook geweest mag zijn, hij beseft dat er alleen maar gradaties van oplichterij bestaan. De ware heiligheid ontglipt ons altijd weer, en als wij naar de godsdienstwaanzin van Gogol kijken is dat misschien beter ook.
Gedrag verklaren, hebben wij lang gedacht, impliceert ook de mogelijkheid het te veranderen én te voorspellen. Als wij weten waarom X bepaald gedrag vertoont kunnen wij dat gedrag voorkomen, maar we kunnen allicht tevens weten wie vatbaar zijn om dergelijk gedrag ook te vertonen. Daarmee stuiten we op de morele grenzen van de statistiek. Als bijvoorbeeld tachtig procent van de veteranen die gevechtshandelingen hebben meegemaakt een posttraumatische stoornis hebben, betekent dat ook dat er twintig procent zijn die geen last hebben van dergelijke stoornissen. We gaan, wil ik maar zeggen, geen mensen opsluiten omdat ze grotere kans hebben bepaalde wandaden te begaan dan andere mensen, of vergis ik me? Ik vergis me.
In de forensische psychiatrie is het voorspellen van gedrag onvermijdelijk. Het lijkt me een van de basistaken van die tak van psychiatrie. Goed, andere takken van psychiatrie doen ook aan de kunst van het voorspellen, maar de psychiater van de crisisdienst die zich laat misleiden door een patiënt, patiënt pleegt kort na vertrek van psychiater zelfmoord, zal minder maatschappelijke onrust veroorzaken dan een tbs’er die onbegeleid op verlof gaat en een wandaad begaat.
In de forensische psychiatrie echter gaan deze voorspellingen over leven en dood, niet alleen van de patiënt, ook van mogelijke slachtoffers. Alleen al dat maakt deze voorspellingen zo heikel, er staat veel op het spel.
Het is vooral daarom dat spreken over forensische psychiatrie zonder na te denken over de maatschappelijke onrust, die die psychiatrie regelmatig veroorzaakt, ridicuul is, temeer daar de maatschappij lijkt samen te vallen met de onrust die zij met zich meebrengt, alsof ‘onrust’ en ‘maatschappij’ synoniemen van elkaar zijn geworden. We zouden vergeten dat er nog delen van de samenleving bestaan waar het vuur van de heilige verontwaardiging niet brandt.
Tsjitsjikov ontloopt zijn straf in de juridische zin van dat woord, maar je hoeft niet eens religieus te zijn om in het noodlot straf te herkennen, we hebben nu eenmaal de neiging het noodlot persoonlijk te nemen. Op het eind van het eerste deel van Dode zielen mijmert Tsjitsjikov: ‘Waarom ik nou? Waarom heb ik deze ellende over me heen gekregen? (…) Iedereen verrijkt zich. Ik heb niemand ongelukkig gemaakt: ik heb geen weduwe beroofd, niemand aan de bedelstaf gebracht, ik heb gebruikgemaakt van de overdaad en mijn deel gepakt.’
Om zich vervolgens af te vragen als een Russische Job: ‘Waarom gaat het anderen dan voor de wind, en moet ik als een worm creperen?’
Zijn verdediging, die ook een aanklacht is, berust op proportionaliteit; iedereen doet het en de meesten worden niet gestraft, en op het ontbreken van slachtoffers. Kan er sprake zijn van een misdaad zonder slachtoffers?
Een belangrijke aanname van de verlichting is dat mens en wereld uiteindelijk kenbaar kunnen zijn en dat de duisternis, dat wil zeggen de onwetendheid overwonnen kan worden door mens en wereld in kaart te brengen. Dat is meer dan een illusie en duisternis en onwetendheid vallen doorgaans samen, alleen moet daaruit niet worden geconcludeerd dat kennis per definitie geen duisternis meer kan zijn. Adorno heeft gewezen op de perverse neveneffecten van die verlichting, maar ook Foucault wordt niet moe de duisternis in de wereld van het licht aan te wijzen. Zo schrijft hij in De geboorte van de gevangenis, discipline, toezicht en straf: ‘Het ideaal van het hedendaagse strafsysteem is de onbegrensd discipline: een ondervraging zonder einde, een onderzoek dat zich voortzet in een minutieuze en ongelimiteerde analytische observatie, een oordeel dat het begin vormt van een nimmer afgesloten dossier, en een afgewogen milde straf die doortrokken is van de verbeten nieuwsgierigheid van het examen, een procedure die permanent de afwijking meet aan een absolute norm, en die tegelijkertijd asymptotisch beweegt naar deze onbereikbare norm.’ Hier wordt kort en bondig een tbs-kliniek beschreven. Toen ik recentelijk een tbs-kliniek bezocht, zei een geestelijk verzorger dat in een normale gevangenis de gevangenen slechts van hun lichamelijke vrijheid worden beroofd, maar dat in een tbs-kliniek ook de ziel van de gevangenen opgesloten wordt doordat de gevangenen, die ik ‘bewoners’ moest noemen om stigmatisering te voorkomen, 24 uur per dag worden geobserveerd en gemeten.
Dat meten van de afwijking is diep in de maatschappij doorgedrongen, het lijkt een van de belangrijkste kenmerken ervan te zijn geworden. Foucault noemde de kazerne, de fabriek, de school en het ziekenhuis die gemodelleerd zijn naar de gevangenis. Sociale media zijn ook een strafsysteem waar subculturen het meten van de afwijking van hun absolute norm als bron van genot zien, als middel om gemeenschappen te doen ontstaan en als mechanisme om het goede te bewerkstelligen, dat wil zeggen een in hun ogen betere en rechtvaardigere wereld. Wat heden ten dage onder ‘maatschappij’ wordt verstaan bestaat uit het meten van afwijkingen, mede daardoor is de tolerantie voor afwijkend gedrag afgenomen.
Het ideaal van de mondige, betrokken burger ontaardde in het ideaal van de burger als cipier van zichzelf en zijn omgeving, geobsedeerd door slechts één ding: het al genoemde voortdurend meten van de afwijking aan een absolute en onbereikbare norm.
De weerzin tegen mensen uit andere culturen, tegen andere culturen en soms ook tegen religie an sich komt ook voort uit het angstige en niet geheel ten onrechte vermoeden dat de absolute normen op drijfzand zijn gebouwd. Als wij onze eigen absolute normen niet kunnen verstevigen, althans niet zonder de noodgreep van God, dan kunnen wij tenminste die van de ander afbreken.
Tsjitsjikovs wandaad bestaat niet zozeer uit oplichterij, in Gogols universum is iedereen in meer of mindere mate een producent van schone schijn en het produceren van schone schijn mogen we een vorm van oplichterij noemen, maar de manier waarop hij het deed. Tsjitsjikovs geeft aan lak te hebben aan andermans illusies, hij weigert het spel serieus te nemen, dat brengt hem ten val. De overmoed waarover de oude Grieken al zeiden dat het de grootste zonde was, is de ware wandaad van Tsjitsjikov.
Deze lekker ruikende oplichter, die gesteld is op schoon ondergoed doet denken aan de overheid, die ook nog in onze dagen handelt in min of meer dode zielen. Al zou het misschien absurd zijn de overheid te beschuldigen van hybris. Tijdens mijn bezoek aan de tbs-kliniek zei de medewerker, die mij ontving en de kliniek toelichtte, dat ze een private instelling waren maar toch een beetje van de overheid, want de overheid was de enige ‘leverancier’ van bewoners. Leverancier, alsof bewoner en melk op soortgelijke wijze kunnen worden aangeleverd.
Is het kopen van dode zielen iets wezenlijk anders dan ze leveren?
Deze medewerker zei overigens ook: ‘Macht werkt twee kanten uit. Als de overheid morgen zegt, ik geef jullie geen geld meer, dan zeg ik, prima, zeg maar wanneer ik de poort moet opendoen. Om elf uur of om twee uur?’ Ik hoef er nauwelijks bij te vermelden dat hij bij deze woorden ironisch glimlachte, de gedachte alleen al dat zijn dode zielen zich zouden verspreiden over het betrekkelijk vredige Nederland, in staat tot wandaden waar de maatschappij op voorhand niet van lijkt te kunnen bekomen, was voldoende om iedereen te doen beseffen dat de overheid alles op alles zal zetten om deze poorten nooit te openen. Misschien moet in dit verband de oproep van de surrealisten in herinnering worden gebracht die de deuren van de zogeheten gekkenhuizen wilden openen. Zij wisten dat de revolutie begint met de waanzin.
De lijfeigenen mogen niet meer bestaan, althans niet meer in dit deel van de wereld, maar zijn de bewoners van een tbs-kliniek geen lijfeigenen van de overheid? De oplichterij bestaat niet zozeer uit het verkrijgen van leningen met als onderpand de dode zielen, als wel dat gepretendeerd wordt dat deze zielen onder deskundige begeleiding verleid kunnen worden niet langer of zo min mogelijk af te wijken van de norm. Tot de verleidingspogingen als mislukt worden beschouwd, want dan komen de bewoners terecht in de zogenoemde ‘long stay’, wat een ander woord is voor een zone tussen leven en dood, waarbij de halfdode zielen als schimmen moeten waren in het voorgeborchte. Dat daar allerlei hulpverleners, geestelijk verzorgers en vrijwilligers werkzaam zijn, betekent hooguit dat wij ons die plek moeten voorstellen als een waar de macht wordt uitgeoefend door hulpverleners die het beste met ons zeggen voor te hebben.
Laten we met Foucault stellen dat op school kennis wordt geproduceerd, in een ziekenhuis gezondheid en in een gevangenis criminaliteit. Als we menen dat wraak een onmisbaar onderdeel is van het strafrecht, de wraak wordt proportioneel uitgedeeld en niet door een woedende massa toegebracht aan lichaam en ziel van de verdachte, en we geloven dat de gevangenis de meest humane oplossing voor onze behoefte aan wraak en genoegdoening is, dan moeten we tevens concluderen dat de productie van criminaliteit een neveneffect is van die onuitputtelijke en kennelijk onoverwinnelijke behoefte aan wraak. Gevangenissen zijn, Foucault wordt niet moe dat te benadrukken, leerscholen in de criminaliteit. Ik ben meerdere malen in gevangenissen geweest, wat me opviel is dat de meeste gevangen zichzelf primair als slachtoffer zagen. Ik kon hen geen ongelijk geven, in een gevangenis transformeert de dader tot slachtoffer. Degene die de wandaad heeft begaan krijgt in een gevangenis oog in oog met cipier en hulpverleners onvermijdelijk iets van een slachtoffer. Hij heeft het aan het kortste eind getrokken. Wat wordt echter in een tbs-kliniek geproduceerd?
Ik zou zeggen een unieke vorm van landbouw en veeteelt waarbij de grond de bewoners zijn en er gepoogd wordt, in het gunstigste geval, iets vruchtbaars te doen groeien op de zielen van het vee. In navolging van Gogol gebruik ik schaamteloos het al te christelijke woord ‘ziel’, maar ook zonder Gogol bevalt me dat woord, al was het maar omdat het reductionistische denken, dat de mens wil opsluiten in een hokje, zijn bacteriën, zijn hersenen, zijn verleden, zijn cultuur, uiteindelijk nooit recht doet aan het mysterie, dat het leven ook is.
Natuurlijk ben ik niet vergeten dat de tbs’ers wandaden hebben begaan, al ben ik ook niet vergeten dat ze voor die wandaden zijn gestraft en dat ze nu zijn opgesloten omdat deskundigen menen dat de kans groot is dat ze in herhaling zullen vallen. Ze zijn gediagnosticeerd met allerlei stoornissen en vormen volgens deskundigen een bedreiging voor de maatschappij. De medewerker van de tbs-kliniek die ik recentelijk bezocht, relativeerde de kleine kans op vergissingen met de woorden: ‘Bij Shell ontsnapt ook weleens een giftig gas.’ Wat goed aangeeft hoe de gevangenen, die ‘bewoners’ moeten worden genoemd, werkelijk worden gezien: als giftige gassen die niet mogen ontsnappen. Inderdaad omdat ze principieel gevaarlijk kunnen zijn of beter gezegd zo zijn gediagnosticeerd.
Anekdotisch bewijs op grond van bezoeken aan twee verschillende tbs-klinieken doet vermoeden dat mensen met verstandelijke beperkingen en een laag IQ zijn overtegenwoordigd onder de bewoners van de tbs-kliniek. Hun misstap, doorgaans een reeks van misstappen, hun onvermogen, de deskundigen te overtuigen van het feit dat zij zich in de toekomst aan de spelregels zullen houden, komt ten dele ook door het ontbreken van wat zelden een privilege wordt genoemd, maar wat het wel is: emotionele en sociale intelligentie. In het afvoerputje van de maatschappij, de tbs-kliniek, wonen ondergepriviligeerde halfdode zielen. Het verschil tussen Guantánamo Bay, waar ik in 2007 ben geweest, en een tbs-kliniek is niet zo heel erg groot. Op Guantánamo Bay bevinden zich nog enkele tientallen gevangenen die daar al bijna twee decennia zitten zonder reële vooruitzichten ooit te zullen worden vrijgelaten. De kans is groot dat zij in detentie, in het afvoerputje van de oorlog tegen terrorisme, zullen sterven.
Vinden wij de doodstraf immoreel of is de weerzin tegen die straf slechts een vorm van smetvrees waardoor tenminste in Nederland een groep ongelukkigen, genaamd bewoners, moet wachten op de dood of een ernstige ziekte vóór de artsen van de levenseindekliniek een positief oordeel kunnen vellen en levensbeëindiging toestaan.
Is het niet merkwaardig dat de samenleving serieus nadenkt over de mogelijkheid dat burgers die hun leven als voltooid beschouwen dat mogen beëindigen, zelfs zonder ernstige ziekte, terwijl uitzichtloos verblijf in een tbs-kliniek, dat wil zeggen verblijf zonder gerede kans ooit weer naar buiten te kunnen, geen reden is aan levensbeëindiging te doen?
De tbs-kliniek is de plek waar de straf het leven is en het is begrijpelijk dat onze Tsjitsjikov, de overheid, nerveus wordt van tbs’ers die om levensbeëindiging vragen. De halfdode zielen die hun ter beschikking zijn gesteld moeten wel blijven leven, of mag ik zeggen, vegeteren.
Dit is geen pleidooi voor de doodstraf, maar zoals er in de verlichting duisternis zit, zo zit er in ons reëel bestaande humanisme iets inhumaans waarvoor wij graag onze ogen sluiten. En ik besef dat de long stay niet de enige soort tbs-kliniek is, dat de gemiddelde ‘bewoner’ van tbs-klinieken circa tien jaar in een dergelijke kliniek doorbrengt en dat de kans op recidive na tbs lager is dan na uitsluitend gevangenisstraf.
Dat laat onverlet dat de vraag relevant is of ons zogenaamde humanisme niet doordrongen is van datgene waarvan Foucault alle menswetenschappen beschuldigt: ‘De kwaadaardige en benepen grondigheid van de discipline en haar onderzoekingen.’
Niet vergeten moet ook worden dat sommige inwoners van tbs-klinieken al zo lang in dergelijke klinieken huizen, dat ze geen netwerk meer hebben buiten de kliniek en hooguit nog worden bezocht door vrijwilligers.
In onze hedendaagse maatschappij is compassie met hen die gebrandmerkt zijn als monster een relikwie uit het al te softe verleden, met harde hand moet de burger gevrijwaard worden van het monster, zelfs als dat betekent dat het niet zo nauw wordt genomen met de vrijheden van hen die als monster zijn gebrandmerkt.
‘Ik heb geen lust me in te zetten voor het goede,’ zegt Tsjitsjikov aan het einde van het eerste deel als hij wordt geconfronteerd met het feit dat hij zichzelf mogelijk te gronde heeft gericht, ‘zoals ik wel heb voor het vergaren van bezittingen. Ik spreek de waarheid – wat kan ik anders!’
Oog in oog met de afgrond wordt het spreken van de waarheid onvermijdelijk, maar is het wel de waarheid? En wat is het goede? Kunnen wij tbs-klinieken als het goede zien of hooguit als een kennelijk noodzakelijk kwaad, een neveneffect van onze hedendaagse handel in betrekkelijk dode zielen?
De heilige verontwaardiging, die zo’n kenmerk is geworden van onze maatschappij en waar de directie van tbs-klinieken en het ministerie van Justitie als de dood voor zijn, is zeker niet het goede. Dat slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers behoefte voelen aan gerechtigheid en dat die gerechtigheid ook elementen van wraak zal bevatten is begrijpelijk, hoewel het de vraag is hoeveel wraak uiteindelijk helend zal blijken, wat proportionaliteit is. Empathie echter blijkt pas als zij op de proef wordt gesteld; hoeveel empathie kun je hebben met degene die je meent te moeten verachten?
In een tbs-kliniek zou het niet meer om straf en wraak moeten gaan, om wat ooit het toebrengen van wonden door middel van foltering was en wat via verbanning uiteindelijk gevangenisstraf is geworden, de manier om onzichtbare wonden toe te brengen. In een tbs-kliniek gaat het om het voorkomen van wandaden die in het verleden zijn begaan, allicht gaat dat niet zonder repressie, maar de belangen van de ‘bewoners’ zouden zwaarder moeten wegen dan het uitslaande vuur van de maatschappelijke onrust, die zich aan feitenkennis weinig gelegen laat liggen. Dergelijk vuur voedt zich niet met feiten maar met geruchten en halve waarheden.
De medewerker van dezelfde tbs-kliniek zei dat seks- en knuffeltherapie voor de bewoners uitstekend zou zijn, maar dat dergelijke therapie onmogelijk is vanwege de maatschappelijke onrust die zij zou veroorzaken.
Nee, net als Tsjitsjikov heeft de overheid weinig lust voor het goede en als wij de overheid zijn, zoals men zegt, dan moeten wij die gebrekkige lust voor het goede bij onszelf zoeken. Dat komt natuurlijk omdat wij menen niets of vrijwel niets gemeen te hebben met hen die in het afvoerputje van de samenleving terecht komen. Zij zijn voor ons net zo vreemd als de varkens in een varkensboerderij, misschien nog wel vreemder, want de varkens hebben betrekkelijk veel mensen die namens hen spreken.
Wij kunnen ons niet voorstellen te vallen, niet zo snel, niet zo diep, alleen al dat maakt empathie met het monster moeilijk, maar als wij niet boven dit gebrekkige voorstellingsvermogen uit kunnen groeien zouden wij de consequenties van dat falen moeten inzien en actieve levensbeëindiging moeten heroverwegen. Wij hoeven ons dan ook geen christelijke samenleving meer te noemen; het woord ‘christelijk’ in combinatie met samenleving is hoe dan ook leeg geworden.
Niemand hoeft bang te zijn voor reputatieschade. Het eufemisme heeft ons in het verleden geholpen en zal ons weer helpen. Wij noemen de ‘beul’ gewoon ‘hulpverlener’.
In Dode zielen schrijft Gogol: ‘Ontelbaar als het zeezand zijn de menselijke hartstochten, geen van allen lijken ze op elkaar, en allemaal, zowel de banale als de prachtige, allemaal onderwerpen ze zich aanvankelijk aan de mens en groeien later pas uit tot hun verschrikkelijke meesters.’
Dat de prachtigste hartstocht onze verschrikkelijke meester kan worden zouden wij ons vooral daar moeten beseffen waar de overheid en haar hulpverleners de burger vermaalt in naam van het goede, waar de maatschappelijke onrust de mens vermaalt in naam van de heilige verontwaardiging.