SerieOnbekend Indisch Verleden
Fanny Kloks ouders klaagden nooit over hun verloren Indië: ‘De Nederlanders waren goed voor ons’
Wat weten Indische families nog over hun eigen verleden? Na hun overhaaste vertrek uit Soerabaja in 1957 richtten de ouders van Fanny Klok (66) zich vooral op een toekomst voor haar in Nederland. “Van voor de Tweede Wereldoorlog weten we vrijwel niets.”
Er werd niet veel over het verleden gepraat, thuis bij Fanny Klok-Schultz (66). Ze zit aan haar eettafel achter de appeltaart en spekkoek en schenkt thee. De moderne armbanden lichten erbij op. Haar werklaptop is even opzij geschoven. Op de achtergrond glinstert in de regen een weids uitzicht over Haarlem. Fanny moet terug naar haar babytijd als ze begint over haar Indische wortels, een ver verleden dat haar niet dagelijks bezighoudt. In haar hoofd weet ze wel dat ze Indisch is, maar haar gevoel is Hollands. “Ik heb het wel eens willen onderzoeken bij mezelf. Maar ik weet niet of ik er al aan toe ben.”
Haar vader William was in 1957 de laatste van zijn familie om de oversteek vanuit Soerabaja met zijn vrouw en zeven maanden oude dochter te wagen. Het was Fanny, vernoemd naar een chique warenhuis in de stad. Omdat Nederland bleef weigeren de kolonie Nieuw-Guinea aan de Republiek Indonesië over te dragen, was de stemming in 1957 sterk anti-Nederlands. “Wij hadden een Nederlands paspoort. De sfeer werd steeds grimmiger. Vertrekken was een kwestie van nu of nooit.”
William en zijn vrouw Roza zagen hun land nooit meer terug. Hún land, dat idee leek ook maar betrekkelijk. Gezien hun Europees klinkende achternamen Schultz en Janssen, moeten Fanny’s beide ouders in de vaderlijke lijn ook een relatie met Nederland gehad hebben. Wie haar inlandse voormoeders waren? Niemand vertelde het. “Mijn vader had een Chinese oma. Maar van voor de Tweede Wereldoorlog weet ik vrijwel niets over mijn familie.”
‘Hij had zijn eigen graf al moeten graven, maar werd net op tijd bevrijd’
Op latere leeftijd hoefde William niet meer terug naar Indonesië. “Hij was bang zijn mooie herinneringen kwijt te raken”, zegt Fanny. Welke mooie herinneringen dat waren? William werd geboren in 1922 in Jember op Oost-Java. Zijn vader had daar een vooraanstaande functie als griffier van de landraad, en William zelf schopte het uiteindelijk tot boekhouder met een chauffeur, mooi huis met tuin en meerdere bedienden. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij als militair in het Nederlandse leger door de Japanners krijgsgevangen gemaakt, en belandde hij in een kamp.
“Ik was al in de dertig toen ik erachter kwam wat mijn vader daar allemaal had meegemaakt”, vertelt Fanny. “Mijn moeder begon er per ongeluk over, of misschien ook wel expres. Om mijn vader aan het praten te krijgen. Hij had littekens van op zijn rug uitgedrukte sigaretten, van een bajonet waarmee de Jappen in zijn enkel gepeurd hadden. Hij had zijn eigen graf al moeten graven, maar werd net op tijd bevrijd. Als ik ernaar vroeg zei hij alleen ‘sudah’; ‘al geweest’. Ik weet dat hij na de oorlog een tijd van de radar is verdwenen. Het was pas in ‘47, of misschien zelfs nog wel later, dat hij thuiskwam. Niemand weet wat er in die jaren met hem is gebeurd.”
Pas toen ze het Suez-kanaal door waren, kon William op de reis naar Holland echt ontspannen, vertelt Fanny. “Niet wetende dat ons in Nederland weinig te wachten stond. We hadden al familie in Amsterdam, die waren begin jaren vijftig al gekomen. Wij werden aanvankelijk naar Apeldoorn gebracht, en na een paar maanden pas naar Amsterdam. Daar kregen we één kamer in pension De Adelaar in de Roemer Visscherstraat. We hebben daar vier jaar gewoond. Een lening van 7500 gulden moesten we aan de Staat terugbetalen. Dat is raar als je Nederlands staatsburger bent.”
‘In de avonden bakte ze spekkoek om wat bij te verdienen, ik werd altijd wakker van de geur’
Vader vond een baan aan de lopende band in de Tjoklat-fabriek, en tegelijkertijd in een postsorteerbedrijf. Het duurde jaren voor hij een administratieve functie kon bemachtigen. Ook Fanny’s moeder, in Soerabaja nog secretaresse bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij, werkte overdag als postsorteerder. Hun diploma’s waren niets meer waard. “’s Avonds bakte ze spekkoek om wat bij te verdienen. Ik werd altijd wakker van de geur.” De levensomstandigheden van Soerabaja hebben haar ouders nooit meer kunnen evenaren: “We hadden nooit veel in Nederland. Uiterlijk zag je dat niet, want ze waren altijd tot in de puntjes verzorgd. Nooit kwam er een klacht over hun lippen. ‘De Nederlanders zijn ook heel goed voor ons geweest’, zou mijn vader eerder zeggen.”
Er was wel één ding waar Fanny voor haar ouders de pijn voelt: “De geboorte van mijn broertje. Ik was toen een jaar of drie. De dokter vond dat mijn moeder al moest bevallen, al wilde ze dat zelf nog niet. Toch heeft hij de geboorte opgewekt met kinine, en toen is mijn broertje tijdens de geboorte gestikt. Ze heeft hem niet meer mogen vasthouden. ‘Ik zag alleen zijn krulletjes, net als die van jou’, vertelde ze me later. Hij is begraven in een kindergrafje waar niemand bij was. Dat vind ik zo erg voor haar: ze had het niet hoeven accepteren, maar dat wist of durfde ze niet. En dan dit.”
Haar ouders waren heel bescheiden, wat zo kenmerkend is voor Indische mensen, vindt Fanny. “Ik denk dat dat in volgende generaties wel kan veranderen. Ik heb achternichtjes die erg met hun Indische verleden bezig zijn; ik sluit niet uit dat hun generatie de aandacht er veel meer op gaat vestigen. Dat is ook de reden dat ik nu mijn verhaal vertel. Ik weet niet veel van mijn verleden: mijn ouders vertelden er niet veel over, en op school heb ik het ook niet geleerd. Ik ken maar drie woorden Maleis, omdat ik thuis vooral goed Nederlands moest leren spreken. Ik heb dus ook niet veel kennis kunnen overdragen op mijn dochter Bibiche. Dat vind ik jammer. De gastvrijheid, de ruime tafels met eten, dat heeft ze van mij overgenomen. Maar zij voelt zich helemaal Nederlands, zoals haar vader.”
Na de mavo en de havo in Amsterdam-Osdorp wilde Fanny graag naar Schoevers, “maar de financiële middelen ontbraken hiervoor”. Via een oom kon ze terecht bij IBM, “dat een fantastisch bedrijf voor mij geweest is. Ik heb alle opleidingen mogen doen: van steno tot executive secretary.” Het was ook daar dat Fanny voor een van de weinige keren in haar leven werd geconfronteerd met iets wat je vreemdelingenhaat zou kunnen noemen.
“Het was na een Molukse treinkaping. Een collega zei toen tegen mij: ze zouden jouw soort ook in een vliegtuig moeten zetten en laten neerstorten. Ik was er volledig van ondersteboven: ‘jouw soort’? Ik begreep er niets van. Ik was Nederlander. Woonde er al sinds mijn babytijd, had ouders met Nederlandse paspoorten. Wij keken naar ‘De stille kracht’ voor Pleuni Touw. Politiek speelde bij ons thuis geen grote rol; de strijd van de Molukkers zei mij niet veel. Van Soekarno wist ik alleen dat hij een mooie vrouw had.”
Als een Amsterdammer met Groningse roots
Ze heeft zich altijd ‘Nederlands met Indische accenten’ gevoeld, “een beetje zoals iemand in Amsterdam met ouders die in Groningen geboren werden”. De excuses van de koning of van de premier over het geweld in voormalig Nederlands-Indië hebben haar niet erg beziggehouden. Een benaming als ‘pinda’? Daar voelt ze zich niet door aangesproken.
Twee keer heeft Fanny Indonesië bezocht. “Het zat meer in mijn hoofd, dan dat ik ook echt voelde: nu ga ik naar mijn thuisland. Ik heb de eerste twee weken van de vakantie enorm moeten wennen. We hebben ons oude huis bezocht in Soerabaja, en zussen van mijn moeder in de kampong. Die hadden het arm daar, het is het leven dat mijn ouders hebben willen ontvluchten. Het voelde helemaal niet als thuiskomen.”
Fanny merkte in Indonesië bovendien nog steeds de vijandigheid tegen Indo’s die voor Nederland kozen. “We kwamen op de achtergalerij van een hotel een stel keurige, oudere Indische vrouwtjes tegen die Nederlands spraken. Ze wilden graag met mijn man en mij praten. Maar zodra ze hoorden dat ik Indonesië in 1957 verlaten had, draaiden ze zich ineens om. Ik weet niet precies waarom. Vonden ze ons verraders? Of hadden ze achteraf gezien zelf ook liever willen vertrekken?”
‘Tot zijn dood kon hij alle kanalen van Drenthe opdreunen’
Haar ouders hebben er goed aan gedaan om Indonesië achter zich te laten, vindt Fanny. “Alles was gericht op een toekomst voor mij, hun kind. Diploma’s, welvaart, alles hebben ze ervoor opgeofferd. Uiteindelijk moest ik dat offer natuurlijk wel waarmaken. Daar was ik mij heel bewust van. Mijn huwelijk met een Nederlandse man was voor hen wel even moeilijk, maar uiteindelijk waren ze ook heel trots. Toen Toine een nieuwe leaseauto kreeg, werd de hele familie gebeld dat er bij ons een BMW voor de deur stond. Ik heb als secretaresse niet onverdienstelijk kunnen werken, en nu heb ik naast mijn eigen coachingpraktijk een baan als persoonlijk assistent van voorzitter van het college van bestuur bij een scholenkoepel. Dat ik ‘ambtenaar’ werd, dat maakte hen trots.”
Fanny loopt naar haar glazen kast, waar ze het rapport van William bewaart van de ‘lagere school voor Westersch onderwijs’ in Jember. Het is het verslag van een ambitieus, hardwerkend jongetje op het Java van de jaren twintig. “Mijn vader is 94 geworden. Hij kon tot zijn dood alle kanalen van Drenthe opdreunen”, zegt Fanny. “De topografie van Indonesië zat er zo sterk niet in.”
Onbekend Indisch verleden
Twee miljoen Nederlanders hebben een familiegeschiedenis die teruggaat op de 350 jaar durende kolonisatie van Nederlands- Indië. Toch is die geschiedenis een collectieve blinde vlek, waar op school nauwelijks over onderwezen wordt. Vorige maand adviseerden verschillende Indische gemeenschappen onder leiding van Jet Bussemaker over hoe meer kennis over Indië kan bijdragen aan een gemeenschappelijk verleden. Trouw vraagt Nederlanders met Indische wortels: wat is u zelf bekend van uw eigen verhaal?
Aflevering 1: Ed Leatemia (65), afstammeling van een soldatenfamilie uit de Molukken, voelde zich lang onbegrepen maar gaat nu langs scholen om over de Molukse geschiedenis te vertellen. Molukker Ed Leatemia groeide op zonder begrip over zijn afkomst: ‘Het was woede, frustratie en verdriet’
Aflevering 2: De loyaliteit van ouders van Fanny Klok (66), Indo-Europeanen, lag ondanks hun kille ontvangst in 1957 altijd volledig bij Nederland. Alle herinneringen en de geschiedenis van ‘Indië’ lieten ze achter zich.
Aflevering 3: Lara Nuberg (31) was al volwassen toen ze erachter kwam af te stammen van Sumatraanse bijvrouwen en een Nederlandse slavenhandelaar. Ze zette alles opzij om haar afkomst te onderzoeken.
Aflevering 4: Rudolph van den Berg van Saparoea (75) heeft misschien wel de enige Nederlandse achternaam die verwijst naar een Moluks eiland. Koning Willem III schonk die uit mededogen na de gruwelijke moord op Saparoea op het gezin van de resident Van den Berg in 1817.