In voormalig Nederlands-Indië werden Indische halfwezen bij hun ‘inlandse’ moeder weggehaald en in een weeshuis geplaatst. Daar kregen ze een Europese, christelijke opvoeding. Ook Betty van der Meulen kwam in een weeshuis en heeft haar moeder nooit meer terug gezien.
Precies weet ze het niet meer, maar Betty van der Meulen (1939) moet een jaar of zes, zeven geweest zijn toen ze in een weeshuis in Bandoeng terecht kwam, ook al was ze helemaal geen wees. Vader Johannes Jacobus Groenhart was een Indo-Europeaan met een goede baan bij de militaire politie. Hij was getrouwd met een Indonesische vrouw met wie hij drie dochters had. Voor zijn werk moest hij geregeld voor langere tijd weg en dan werd hij op het station uitgezwaaid door zijn vrouw en dochter.
Ook op die ochtend in 1943. Betty van der Meulen: “Ik was een ondeugend kind dat altijd de gekste dingen uithaalde. Mijn moeder durfde me daarom nooit alleen thuis te laten. Mijn oudste zus was bij de bediendes thuis, mijn pasgeboren zusje lag nog in het ziekenhuis. Op het treinstation namen mijn moeder en ik afscheid van mijn vader. Ik zag hem steeds kleiner worden terwijl hij bleef zwaaien. Het was de laatste keer dat we hem zagen.” Van der Meulens moeder kreeg na een week het bericht dat haar man dood op een veld was gevonden. Vanwege de hitte was hij inmiddels begraven.
Van de Hollandse cultuur wisten hun moeder en oma niets af
Na zijn overlijden trok zijn weduwe met hun dochters in bij haar inlandse moeder. Door hun vader hadden Betty en haar zussen de Europese status, maar hun inlandse moeder en oma spraken niet of nauwelijks Nederlands. Nu haar moeder er alleen voor stond was het zeer waarschijnlijk dat Betty en haar zussen grootgebracht zouden worden volgens de inlandse tradities, want van de Hollandse cultuur wisten hun moeder en oma niets af. De beheersing van het Nederlands zou verdwijnen en plaatsmaken voor de taal van de inlanders. Van der Meulen kan zich nog herinneren dat ze Maleis sprak met haar moeder en Nederlands met haar vader.
De meisjes Groenhart waren gedoemd een leven in de marge te leiden, verstoken van onderwijs en zonder uitzicht op een goede baan. De groep Indo-Europese kinderen in de kampongs, met hun lichte huidskleur zo overduidelijk half Europees, waren een blamage voor het koloniale bewind, zo vond men. Ze symboliseerden dat Nederland niet in staat was ‘eigen’ kinderen in de kolonie een goede (lees: beschaafde en christelijke) opvoeding te geven.
Bovendien werden deze kinderen die opgroeiden in de kampong als een gevaarlijke ontwikkeling gezien, een bedreiging voor de koloniale staat. Ze hoorden immers nergens bij: niet bij de Europeanen, niet bij de inheemse bevolking. Met hun ‘moederland’ hadden ze al helemaal geen emotionele band. Veel van die kinderen verwilderden of leefden in armoe. Uit onvrede zou deze groep zich tegen de koloniale overheerser kunnen keren.
Als inlandse had mijn moeder totaal geen rechten
Betty van der Meulen: “Op een dag ging mijn moeder boodschappen doen. Toen stonden ineens mijn twee ooms in het huis. Ze pakten ons op en duwden ons in de jeep van een van hen, die militair was. Mijn oma stond machteloos. Later hoorde ik dat mijn opa, de vader van mijn vader, had geregeld dat onze oom onze voogd zou worden. Mijn opa wilde niet dat we tussen inlanders zouden opgroeiden. Wij waren volgens hem Nederlandse kinderen die goed Nederlands moesten leren spreken, want dat was beter voor onze toekomst. Als inlandse had mijn moeder totaal geen rechten en had ze niets te vertellen over haar eigen kinderen. Financiële compensatie na het overlijden van haar man heeft ze ook nooit ontvangen.”
In Nederlands-Indië heerste net als in Nederland de overtuiging dat kinderen door onderwijs en arbeid konden worden (om)gevormd tot respectabele burgers en daarmee een stabiele factor zouden vormen voor de controle op de kolonie. Belangrijk voor een dergelijke (her)opvoeding werd het weghalen van kinderen uit de ‘bedorven’ omgeving van de kampong om hen vervolgens te plaatsen in de ‘goede’ omgeving van een weeshuis op katholieke of protestantse grondslag, waar ze een Nederlandse opvoeding kregen. Hoeveel kinderen op die manier in weeshuizen werden geplaatst is nog nooit goed onderzocht.
Een stuk hoger op de maatschappelijke koloniale ladder
De weeshuizen waren grote omheinde complexen waarbinnen alles aanwezig was dat nodig was voor onderwijs en opvoeding: sport- en spelaccomodaties, klaslokalen, een kapel, slaapzalen. De kinderen hoefden dus nooit het terrein af. Dankzij die westerse opleiding konden de Indo-Europese kinderen een stuk hoger op de maatschappelijke koloniale ladder klimmen.
De hoop was dat deze groep uit dankbaarheid loyaal zou zijn aan moederland Nederland. Sommige kinderen werden onder dwang weggenomen bij hun Indonesische moeders, anderen zullen er door hun ouder(s) vrijwillig geplaatst zijn in de hoop op een beter toekomstperspectief. En voor sommige kinderen, zoals Betty, bood het weeshuis een kans te ontsnappen aan een onveilige omgeving.
Ik schijn als twee druppels water op mijn moeder te lijken
Van der Meulen: “Mijn oom was vaak langere tijd weg voor zijn werk als militair. Ik had een verschrikkelijke tijd bij mijn tante. Ik werd door haar mishandeld, ze had een enorme hekel aan mij. Het verhaal gaat dat die tante verliefd was op mijn vader, maar dat hij voor mijn moeder had gekozen. Dat heeft ze nooit kunnen verkroppen. Ik schijn als twee druppels water op mijn moeder te lijken, dus haar jaloezie en frustratie reageerde ze op mij af. Soms rende ik naar de buren om daar te schuilen.”
Op een dag werden Betty en haar zussen opgehaald. Door wie, weet ze niet meer. Na een boottocht van twee dagen kwamen ze in een katholiek weeshuis in Bandoeng terecht. Voor Betty brak er een fijne tijd aan. De zusters waren lief, vooral zuster Elisabeth was als een moeder voor haar. De rust, reinheid en regelmaat van het weeshuis deed Betty goed. Maar op een gegeven moment moesten de meisjes weer terug naar hun oom en tante. Omdat hun vader voor het Rijk had gewerkt, werden zijn dochters door het Rijk ondersteund. Er was voor vijf jaar vooruitbetaald maar daarna moesten ze weer terug naar hun tante en oom.
Alles beter dan bij tante
En weer ging het mis. Weer werden de zussen uit huis gehaald. Dit keer kwamen ze bij het Leger des Heils op Bandoeng. “Ik heb nooit begrepen waarom we niet opnieuw bij de zusters geplaatst konden worden. Maar ook bij het Leger des Heils hadden we een fijne tijd. Alles was beter dan bij onze tante. We waren katholiek en ons werd gevraagd of we protestants wilden worden. Maar ik zei: “Mijn katholieke geloof is het enige dat ik van mijn vader heb, dat pakt niemand mij af.”
Op een dag werden de meisjes Groenhart naar kantoor geroepen. Het was 1958 en 50.000 Indische Nederlanders zouden naar Nederland worden gerepatrieerd. Ook Betty en haar zussen moesten vertrekken naar hun ‘moederland’. De boottocht met de Johan van Oldenbarnevelt duurde vier weken. “De kapitein werd voor die vier weken aangesteld als voogd. Onze hut was vlak bij die van hem, zodat hij een oogje in het zeil kon houden. We werden vreselijk verwend, want iedereen vond het zielig dat wij in ons eentje waren. Ik heb zelfs mijn achttiende verjaardag op de boot gevierd. Maar ik was de hele reis verdrietig, want ik had gehoopt dat onze moeder met ons mee zou komen naar Nederland.”
Waar was ze? Leefde ze nog?
Eenmaal in Nederland ging Betty in de keuken van een psychiatrische inrichting werken. Ze woonde er intern en leerde daar haar man Harrie van der Meulen kennen. Ze trouwden en kregen een gezin. Met het moederschap kwam ook het verdriet om Betty’s eigen moeder in alle heftigheid terug. “Waar was ze? Leefde ze nog? Had ze een nieuwe man gevonden? Dat vroeg ik me regelmatig af. Mijn moeder was een jaar of 25 toen ze weduwe werd, ze had nog een heel leven voor zich. Mijn grootste wens was om haar naar Nederland te laten overkomen.”
In 1979 schakelden Betty en Harrie het Rode Kruis in Jakarta in om Betty’s moeder te zoeken. Ze kregen het bericht dat haar moeder opnieuw getrouwd zou zijn. Dat was voor Betty reden om in 1980 naar Indonesië te gaan.
Maar de informatie bleek niet bruikbaar en het spoor liep dood. In haar wanhoop en verdriet besloot Van der Meulen naar een doekoen, een medicijnman te gaan. Die vertelde haar dat ze niet verder moest zoeken, dat haar moeder al was overleden. “Hij liet weten dat hij van haar moest doorgeven dat ze altijd bij me is, vertelt ze. “Dat gaf me een beetje troost.”
Over dit stukje verleden hebben we nooit gesproken
Ze is dankbaar voor haar tijd in het weeshuis, dat ze een Nederlandse opvoeding heeft gekregen en goed Nederlands heeft leren spreken en schrijven. Maar het verdriet om haar moeder die ze nooit meer terug heeft gezien zit diep in haar en heeft haar getekend voor het leven. “Het gekke is dat ik het er nooit met mijn ooms over heb gehad. Ik had geregeld contact met hen hier in Nederland, maar over dit stukje verleden hebben we nooit gesproken. Hebben ze beseft wat ze mijn moeder, mij en mijn zussen hebben aangedaan? Ze zijn inmiddels overleden dus antwoorden zal ik niet meer krijgen.”
Als ze had mogen kiezen had Van der Meulen bij haar moeder willen blijven, ook al zou dat armoede hebben betekend. Haar hele leven hebben Van der Meulen en haar man pleegkinderen in huis gehad. “Als geen ander weet ik hoe het voelt om zonder liefhebbende ouders op te moeten groeien.”
Lees ook: Hoe de Japanners zich overgaven in Nederlands-Indië
De capitulatie van Japan, op 15 augustus 1945, beëindigde de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Maar aan wie gaven de Japanners zich in het machtsvacuüm daar over?