Essay

Universiteiten, kweek individuen die willen weten

null Beeld Jörgen Caris
Beeld Jörgen Caris

Bij zijn afscheid als docent vraagt filosoof Ger Groot zich af wat de rol van de universiteit is. ‘Belangrijker dan wetenschappelijke kennis is de vraag wat die kennis voor ons betekent.’

Ger Groot

Een halve eeuw na dato herinner ik mij nog precies hoe mijn leraar Nederlands onze middelbareschoolklas voor het blok zette. ‘Wie was Marnix?’, vroeg hij. Niet naar aanleiding van iets literairs. Maar omdat iemand het toevallig over de Amsterdamse Marnixstraat had gehad.

De moraal van die vraag was voor mij belangrijker dan een flink deel van de Nederlandse literatuur - en dat wil heel wat zeggen. Vraag je altijd af wat de dingen om je heen betekenen, hield onze leraar ons voor, al gaat het over de meest banale en achteloze zaken. Sindsdien kan ik geen straat doorlopen zonder mij af te vragen: waarom heet die zo? Wie was degene naar wie hij is vernoemd? En wat was de reden om dat te doen?

Bijna een jaar geleden heb ik de deuren van de universiteit achter me dichtgetrokken. Die beslissing en de vraag van mijn leraar hebben met elkaar te maken. Of beter: ze rakelen allebei dezelfde kwesties op. Wat hebben die instelling en de vele jaren waarin ik daaraan verbonden ben geweest voor mij betekend? Wat zou een universiteit, een onderzoeker, een student, moeten zijn? Welke waarden zijn daarbij in het geding, wat is hun bestaansrecht en welke zijn hun grenzen? Wat is het ideaal van kennis, van een geleerde, of misschien nog beter: van een intellectueel?

Echte wetenschap

Mijn Nederlandse leraar zette mij op de weg naar het antwoord. Maar daar kwam nog een tweede middelbareschoolervaring bij. Deze keer vond ze plaats in het biologielokaal, maanden nadat de lerares daarin het uitsterven van de dinosaurussen had behandeld. Op een ochtend kwam ze daarop terug. “Ik moet iets corrigeren”, zei ze. “Er is nieuw onderzoek gedaan en daarin blijken de zaken toch wat anders te liggen.”

Wat die nieuwe inzichten precies waren weet ik niet meer. Maar het feit dát er iets veranderd was maakte diepe indruk. Dat, zo realiseerde ik mij met een schok, is pas echte wetenschap. Kennis verandert - en als het goed is wordt ze daarbij dieper, beter en veelomvattender. De les van gisteren is niet meer die van vandaag. Niet in wat we weten schuilt de wetenschap, maar in het besef dat dat weten altijd onvolmaakt is en kan worden overklast door beter inzicht.

En dan is er nog een derde ervaring - inmiddels al uit mijn studententijd, toen ik bezig was aan een scriptie over Jean-Paul Sartre en diens filosofische hoofdwerk ‘Het zijn en het niet’. Dat was een lastige klus - en het moeilijkst had ik het wel met de vraag: wat betekent nu eigenlijk dat raadselachtige ‘niet’? En wat is dat beroemde ‘teveel’ van Sartre, waarin de dingen het bestaan overweldigen en iemand onwillekeurig wordt getroffen door een beklemmende absurditeit? Door het besef dat de werkelijkheid er wel is, en ook ik er ben, maar waarom eigenlijk?

Het antwoord op die vragen overviel me zomaar op straat, vlakbij de oude Amsterdamse Amstel-brouwerij, op een hete voorjaarsdag. De stad leek uitgestorven, het water in de gracht rustte onbeweeglijk in een olie-achtige stroperigheid, en alles wat stof en materie was tekende zich plotseling af in een even onverzettelijk als onbegrijpelijk ‘daar-is-het-dan’. Het was alsof de wereld stil stond. Aan de ene kant loste ze op in vreemdheid, alsof ze niet echt was, en aan de andere kant stond ze onwrikbaar tegenover me. Misschien moet je letterlijk zeggen dat ze me tegen-stond, in een onverzettelijkheid die niet zozeer vijandig als wel volstrekt onaangedaan was. En ik wist: dit is wat Sartre bedoelde met ‘teveel’. Dit is waar dat boek over gaat. Dit is filosofie echt. Hierom was het mij altijd al te doen geweest.

Zootje

Die drie ervaringen hebben mij (mede) gemaakt tot wat ik ben. En tegelijkertijd hebben ze richting gegeven aan mijn overtuigingen omtrent wat een universiteit zou moeten zijn en wat studie en onderzoek dienen te behelzen. Mateloze leer- en nieuwsgierigheid zijn daarbij een voorwaarde - en daarbij begint het al meteen te schuren. Want wetenschap is niet zomaar een oefening in mateloze nieuwsgierigheid. Anders dan Francis Bacon rond 1600 nog veronderstelde, bestaat zij niet in een onbegrensde verzameling van feiten. Wetenschappelijk onderzoek wordt altijd gestuurd door een theorie en daaruit afgeleide hypothesen. Alleen op die manier voorkomen we dat ze een zootje wordt.

Ook al wordt hij vaak als zodanig vereerd, Bacon is dus niet de aartsvader van de moderne wetenschap. Hij is dat wél van de geest van vrije intellectualiteit en wat mij betreft ook van het ‘zootje’ dat daarbij hoort. Anders dan de methodische wetenschap kan de vrije nieuwsgierigheid het zich immers veroorloven alle kennis en ‘weetjes’ te verzamelen waar ze haar hand op kan leggen, en achter alle vragen aan te hollen die ze op haar pad vindt. Al was het maar zwervend door de stad, al was het maar geobsedeerd door de vraag: ‘Wie was Marnix?’

Het is een jammerlijke verarming geweest dat de term ‘hoger onderwijs’ in de Nederlandse wetgeving begin jaren zestig vervangen werd door ‘wetenschappelijk onderwijs’. ‘Wetenschappelijk’ is mij voor de universiteit veel te nauw. Het onderzoek dat daar gedaan wordt mag dan aan allerlei eisen van vorm en werkwijze beantwoorden, maar de intellectuele vorming die in de universiteit altijd op de eerste plaats heeft gestaan hoeft dat niet.

Die vorming bestaat allereerst uit het vermogen álles tot onderwerp te maken van een vraag die via ongebonden nieuwsgierigheid leidt tot wat in deze krant decennia lang ‘nutteloze kennis’ heette. Dat was een speciaal rubriekje waarin de lezer op de hoogte werd gebracht van volstrekt overbodige informatie over de meest triviale onderwerpen - die daardoor als bij toverslag intrigerend en misschien wel letterlijk ‘betoverd’ raakten. De namen van de hondjes van (toen nog) koningin Beatrix, de verschillende soorten chilipeper, het aantal dogma’s dat in haar lange geschiedenis ooit door de katholieke kerk is afgekondigd, ga maar door.

Je zou het de trivial pursuit-versie van het hoger onderwijs kunnen noemen - en zoals alle anarchie kan ook deze uiteindelijk niet zonder regels. Dan komt de ‘wetenschap’ om de hoek kijken - maar (en dat is belangrijk) wetenschap is slechts één van de vormen die kennis en de honger daarnaar kunnen aannemen. Nooit mag dat keurslijf een excuus worden om de brede ruimte van alles wat te weten, te bevragen, en te bewonderen is in te perken. Want wetenschapsbeoefening mag dan een (niet dé) eindterm en roeping van het universitaire onderwijs zijn, de allereerste opdracht ervan is de vorming van individuen die weten willen, vragen willen, zich verwonderen willen - en daar zijn geestelijke ruimte en vrijheid voor nodig.

Zonder die ruimte kan ook de wetenschap zelf het niet stellen. Tenslotte floreert zij alleen maar binnen een context van kennis die voor haar op het eerste gezicht nutteloos is. Haar inzichten, doorbraken en perspectieven dankt ze vrijwel steeds aan een moment waarop haar strikte methodiek wordt geïnfecteerd door iets wat van buiten komt: een analogie, een beeld, een associatie of gedachtensprong, een plotse verbreding van relevante gegevens met iets wat aanvankelijk helemaal niet tot dat terrein behoorde.

En nog belangrijker dan wat de wetenschap aan kennis voortbrengt is de vraag naar wat die kennis voor ons betekent. Want de feiten of wetmatigheden die zij aan het licht brengt hebben een veel grotere reikwijdte dan de simpele constatering: zo-zit-het-dus. Dat wij, om een voorbeeld te geven, in een eindeloos uitdijend heelal leven, zegt ons pas werkelijk iets wanneer wij ons realiseren dat wíj in een eindeloos uitdijend heelal leven. Dat laatste besef raakt ons leven en de betekenis daarvan. Feiten op zich betekenen nog niks.

De universiteit heeft dus een dubbele roeping, of beter gezegd, een asymmetrische roeping. Zij leert studenten methodisch en wetenschappelijk te denken - maar doorbreekt tegelijkertijd met enige regelmaat de methodische beperking van diezelfde wetenschap. Ze weet dat échte wetenschap het niet kan stellen zonder het duiveltje dat steeds weer uit het doosje van de vakmatigheid springt en de ruimte opzoekt van de mateloze vorming. Juist wie een échte wetenschapper wil zijn laat zich het anarchisme van zijn intellectualiteit nooit ontnemen door de discipline van de methode - hoe nuttig die op zich ook zijn mag.

Vleugels uitslaan

Wie studeert en doceert doet dat met heel zijn wezen, 24 uur per dag. Dat eist veel - en niet iedereen kan of wil dat opbrengen. Dat is niet erg; niet iedereen hoeft naar de universiteit, en die mag ook van haar kant best wat bescheidener worden dan ze nu vaak is. Ze moet niet al te groot - en steeds maar groter - willen groeien en zichzelf niet naar voren willen schuiven als het enige opleidingstype dat respect verdient. Er is buiten de universiteit een enorme wereld die door haar nog wel eens vergeten wordt - en waar ook wetenschappers (of laten we ze intellectuelen noemen) hun vleugels kunnen uitslaan: vaak tot groter profijt van de samenleving als geheel.

Zelf heb ik altijd getracht mij te bewegen in verschillende maatschappelijke sectoren, waarvan de universiteit er maar één is. Want letterlijk alles in het leven kan inspireren tot vragen, zoeken en zich-verwonderen. Zoals een doodstil moment in het Amsterdam van de jaren zeventig, in de voorjaarshitte naast de Amstelbrouwerij. Dát is de mateloze, eindeloze rijkdom van de wereld die met een universitaire vorming misschien meer gaat schitteren dan wat ook - zolang de academicus of student zich maar geen grenzen oplegt ten aanzien van zijn nieuwsgierigheid, leeshonger en ervaringsdrift.

Zolang hij zich, met andere woorden, tijdig vragen weet te stellen als die wie ‘Marnix’ eigenlijk was. Het antwoord daarop ben ik nog schuldig; ik heb het indertijd ijlings uitgezocht. Marnix van Sint-Aldegonde was burgemeester van Antwerpen tijdens het Spaanse beleg in 1585 en is lang beschouwd als de schrijver van het Wilhelmus.

Dat laatste is inmiddels minder zeker, zo heb ik begrepen. Alle kennis is tijdelijk. En dan komen de les van mijn leraar Nederlands, die van mijn docente biologie en mijn eigen Amstelbrouwerij-ervaring opnieuw bij elkaar.

Vraag, vraag, vraag dat het geen einde heeft. En weet bij ieder antwoord dat dat nooit een gegarandeerd einde is. Vraag dan opnieuw. En laat je volstromen met al het opgetogen enthousiasme waartoe je in staat bent, over alles wat er valt te weten, te ontdekken en te begrijpen. Voor wie denken wil ligt pas daarin het echte geluk. Een universiteit die haar naam waardig is weet dat.

Trouw-columnist Ger Groot (1954) doceerde filosofie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn jongste boek ‘De geest uit de fles. Hoe de moderne mens werd wie hij is’ (2017) kreeg alom juichende recensies.

Lees ook:

Promovendus: kom eens achter dat bureau vandaan

Promovendi zijn een soort academische kluizenaars, ploeterend met vuistdikke onderzoeksvoorstellen en perfecte publicaties. Daar zit niemand op te wachten en zelf gaan ze eraan onderdoor, betoogt geograaf Julian Kirchherr.

Het belang van nutteloze kennis

Het Monty-Pythonwoord 'Aardvarken' is bij lange na niet het eerste lemma in de Winkler Prins, die naast mijn werktafel staat, schrijft Ger Groot. John Cleese mocht ooit graag de draak steken met wat gemakkelijk doorging voor nutteloze kennis en nutteloze woorden in nutteloze naslagwerken.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden