RecensieTheopoëzie
Religie is levensversiering, zegt Peter Sloterdijk in zijn nieuwe boek
In zijn nieuwste boek Theopoëzie buigt de grote Duitse denker Peter Sloterdijk zich over religie. Dat doet hij, stelt filosoof Ger Groot in zijn bespreking van het boek, op zowel inventieve als vermoeiende wijze.
Een johannieter kun je de Duitse filosoof Peter Sloterdijk in zijn jongste boek Theopoëzie niet noemen. In het christelijk vocabulaire is die term al bezet. Maar een volgeling van de openingswoorden van het Johannes-evangelie betoont Sloterdijk zich wel. Ook voor hem is ‘in den beginne het woord’.
Godsdienst, zo betoogt Sloterdijk in Theopoëzie, is ontstaan vanuit een bijzonder soort poëzie die de mens uitleg gaf over en verzoende met het bestaan van de wereld en zijn eigen plaats daarin. ‘De verwevenheid van voorstelling van godenwereld en dichtkunst is zo oud als de vroeg-Europese traditie, sterker nog: zij gaat terug tot de oudste schriftelijke bronnen van beschaving over de hele wereld’.
Vanuit die gedachte beschrijft Sloterdijk in krachtige lijnen en met veel verbeeldingskracht de geschiedenis van de religies tot op de huidige dag. Veel nieuws daarover zal de geïnformeerde lezer niet ontdekken. Origineel is het boek vooral in de kracht van de beelden. Beschrijf een oud verschijnsel in hypermoderne termen afkomstig van een heel ander terrein, en het presenteert zich als iets dat het denken opnieuw uitdaagt. ‘De outsourcing van het kwaad dreef de mens in de armen van een goede, al te goede God’, schrijft Sloterdijk bijvoorbeeld over Satan: ‘als het ware een gelicentieerde onderaannemer van de goede Schepper’.
Het Woord overwoekert alles
Visueel dacht de uiterst productieve Sloterdijk (geboren in 1947) al toen hij in 1983 internationaal doorbraak met zijn lijvige Kritiek van de cynische rede. Opvallend was dat boek misschien wel allereerst vanwege zijn rijke illustraties, tot op dat moment nogal ongebruikelijk in een filosofisch werk. Hetzelfde deed hij ruim twintig jaar later in zijn omvangrijke Sferen-trilogie, waarin hij de menselijke beschaving beschreef vanuit de metafoor van het immuunsysteem.
Beeldend is Theopoëzie opnieuw, al moet dit boek het niet hebben van de illustraties, maar van het plastische en suggestieve woord. Dat neemt bij Sloterdijk nogal eens de plaats van de zorgvuldige argumentatie in. In die zin is hij misschien wel meer dan een johannieter: voor hem is het Woord niet alleen het begin, maar overwoekert het alles en gaat nogal eens met de gedachtegang op de loop.
Hoe inventief Sloterdijks woordkunst vaak ook is, vermoeiend wordt ze na een tijdje wel. Neem een zin als deze: ‘De geestesgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw heeft geïllustreerd hoe lichtzinnig het zou zijn de spookvaardigheid van geëmeriteerde goden te onderschatten’. Wat staat daar in vredesnaam? Niets anders dan: schrijf godsdienst niet te gauw af als iets van het verleden.
Op zich is die constatering juist, zeer tot ongenoegen van al degenen die met een beroep op de achttiende-eeuwse verlichting verkondigen dat religie ‘niet meer van deze tijd’ zou zijn. Maar ook in Sloterdijks ogen vormt de verlichting een breekpunt in de geschiedenis. ‘De gedachte dat de verlichting de paradoxaal genoeg vaak antichristelijk gecodeerde voortzetting was van het christendom met seculiere middelen’ noemt hij zonder omwegen ‘bizar’.
De invloedrijke visie van Taylor
Zonder zijn naam één keer te noemen keert Sloterdijk zich daarmee tegen de invloedrijke visie van Charles Taylor. De Canadese filosoof heeft in Bronnen van het zelf juist deze stelling met een overvloed aan argumenten en bewijsplaatsen verdedigd. Nog vreemder is het dat Sloterdijk in Het heilig vuur (2007) de verlichting zelf nog ‘een voortzetting van het christendom met rationalistische en geschiedfilosofische middelen’ noemde. ‘Met aannemelijke argumenten’, zo vervolgde hij daar, ‘is wel de stelling verdedigd dat de morele kern van de verlichting, de leer van de mensenrechten, alleen als een geseculariseerde vorm van de christelijke antropologie te begrijpen valt.’
Hoewel Het heilig vuur geschreven werd in de polemische context van na ‘11 september’ valt op hoeveel zakelijker Sloterdijk zich daarin opstelde, in vergelijking met Theopoëzie. In zijn nieuwste boek heeft zich van hem een woordroes meester gemaakt die nogal eens een nuchtere kijk op de geschiedenis vertroebelt. Wie de hedendaagse technieken van public relations op één hoop gooit met ‘rooms-katholieke, jakobijnse, goebbeliaanse en leninistisch-maoïstische procedures voor de totstandbrenging van conformiteit’ draagt niet bij aan een helder begrip van het verleden.
Sloterdijks ommezwaai ten aanzien van de verlichting heeft echter diepere wortels. Al bij Plato, zo heeft hij inTheopoëzie dan al geschreven, wordt het verhaal uit de poëzie verdreven en vervangen door de mathematica. Het criterium van wat later ‘wetenschap’ zal heten wordt daarmee een eenduidig vaststelbare waarheid, die ook het spreken van de christelijke theologie gaat beheersen. En die waarheidspretentie zal ten slotte, als wetenschappelijke verlichting, de religie haar pretenties ontnemen het fundament van de waarheid en van de maatschappelijke orde te kunnen zijn.
Geschriften, gebaren, klankwerelden
Dit proces, waarin de godsdienst gaandeweg van haar functies en kennisaanspraken wordt ontdaan, noemt Sloterdijk ‘substractie’, een term die hij, opnieuw zonder hem te noemen, aan Taylor ontleent. Wat resteert er, zo vraag Sloterdijk zich af, nog na deze substractie? Niet veel. ‘Wat van de historische religies overblijft zijn geschriften, gebaren, klankwerelden, die ook dezer dagen individuen soms nog helpen met beproefde formuleringen te refereren aan de verlegenheid van hun unieke bestaan.’ Godsdienst is, met andere woorden, zelfs wanneer hij in gezamenlijkheid wordt beleden, een private aangelegenheid geworden, die thuishoort achter de voordeur.
De reden waarom Taylor zich uitdrukkelijk tegen dit substractie-denken keert, laat Sloterdijk onvermeld. Weliswaar heeft de religie de pretentie de natuurlijke wereld te kunnen verklaren moeten afstaan aan de fysica en fundeert zij niet langer de politieke orde, zo constateert ook Taylor. Maar daarmee is zij niet opgehouden deze op de achtergrond te inspireren: de hele westerse cultuur, inclusief wetenschap en politiek, wortelt nu eenmaal in haar.
Dat betekent ook dat religie de hele samenleving nog altijd een bestaansbetekenis aanreikt en een boodschap aan haar heeft. Zodra religie een particuliere onderneming wordt, verkommert zij in het beste geval tot hobbyisme. In het slechtste geval dreigt zij, onzichtbaar geworden achter de voordeur, uit te monden in ongecontroleerd extremisme.
Als godsdienst bestaansrecht heeft, dan is dat collectief en publiek. Niet omdat religie alle waarheid in pacht heeft of opnieuw de publieke ruimte zou kunnen domineren. Maar wel omdat ze een neutraal universum kan omvormen tot een betekenisvolle ruimte waarin iemand zich ‘thuis’ kan voelen. Religieuze woorden ontlenen hun kracht niet zozeer aan wat zij zeggen als wel aan wat zij teweegbrengen. In godsdienstige rituelen zijn zij in de eerste plaats gebaar en gebeurtenis, lang voordat ze een (abstracte) gedachte tot uitdrukking brengen. Ook al lijkt Sloterdijk dat in zijn conclusie lauwtjes te onderkennen (‘gebaren, klankwerelden’), dan nog blijft die betekenis ondergeschikt aan die van de wetenschap. Die heeft het laatste woord.
Maar het laatste woord waarin? In wetenschap kunnen we nu eenmaal niet leven, tenzij we er op haar beurt een soort religie van maken, en dan zijn de beren los. Toch maakt Sloterdijk de godsdienst tot een vorm van levensversiering, net als – zo voegt hij achteloos toe – kunst en ‘het bezonnen denken’, lees: de filosofie.
De drie voorlaatste stadia van de Geest
En dán veert iedere filosoof op. Want waren kunst, religie en filosofie voor de negentiende-eeuwse wijsgeer Hegel niet de drie voorlaatste stadia van de Geest, vlak voordat die in de Absolute Geest tot voltooiing zou komen? Ontpopt Sloterdijk zich op de valreep tot een verkapte hegeliaan die meent dat we het ‘absolute denken’ dat alles overkoepelt zouden moeten zoeken in de wetenschappelijke theorie?
Maar wetenschap zegt ons noch hoe we moeten leven, noch waarom. Het is dan ook zinloos een rangorde aan te brengen tussen haar en de religie; beide zouden daar onder lijden. Ze hebben elk hun eigen merites in het beantwoorden van de vragen die tot hún gebied behoren, en niet die van de ander. In de theorie verwijst het woord naar iets, in de religie brengt het iets teweeg. In beide gevallen spreekt het vanuit een eigen beginsel, een eigen ‘in den beginne’.
Peter Sloterdijk, Theopoëzie. De hemel tot spreken brengen. Vertaling Mark Wildschut. Boom, Amsterdam, 2021, 320 blz., € 29,90
Lees ook:
Religie is terug (en dat is niet verrassend)
De westerse wereld verbaast zich over de terugkeer van religie in het publieke en openbare debat. Maar wie naar de geschiedenis kijkt, zal concluderen dat die verbazing onterecht is, laat Neil MacGregor zien.