Ex-jezuïet Henk Hillenaar is predikant in de progressieve Dominicuskerk in Amsterdam. In zijn openhartige autobiografie gaat de liefde voor ‘een verborgen God’ gelijk op met de liefde voor jongens en mannen.
De grootste tekortkoming van het christendom is zijn negatieve, soms zelfs vijandige houding tegenover het menselijk lichaam, vindt Henk Hillenaar. “Met name seksualiteit”, zegt de 85-jarige ex-jezuïet en emeritus-hoogleraar Franse letterkunde. In zijn appartement bij het Leidseplein in Amsterdam staan foto’s van zijn overleden echtgenoot Michael op de piano, maar ook van zijn huidige, jonge liefde Hamid. “Die is mijn ouderdom komen verblijden,” zegt hij glimlachend. Een Iraanse asielzoeker, half zo jong als hij. Hillenaar zag het zelf ook niet aankomen, maar ze zijn nu toch alweer bijna acht jaar samen.
In de autobiografie ‘Een leven met Loyola en Freud’, die de geboren Bosschenaar onlangs in eigen beheer uitbracht, is lichamelijkheid een van de belangrijke motieven, naast taal en verbeelding. Als puber durfde hij zichzelf niet eens aan te raken, beschrijft hij. Zijn voornemen om daar verandering in te brengen bezorgde hem een doorwaakte nacht, waarin hij zijn eigen seksualiteit ‘in de kiem gesmoord’ heeft. Hij schrijft: ‘Ik koos voor godsdienst en vroomheid, voor de geest en niet voor het lichaam, een keuze die enkele jaren later ook de gang naar de jezuïeten mogelijk heeft gemaakt’.
Daar begon de lichamelijke onthouding pas echt. De eerste jaren leerde hij te leven met een verbod op elke vorm van aanraking, zelfs handen schudden mocht slechts zelden. De nieuwelingen werden bovendien geacht elkaar met ‘u’ aan te spreken, zoveel mogelijk in het Latijn.
Groot was de schok toen een van zijn studiegenoten hem zijn liefde verklaarde. “Al ging het op dat moment beslist nog niet om amoureuze interesse maar enkel om een verlangen naar nabijheid en vriendschap”, zegt Hillenaar. “Ineens zei mijn jaargenoot Ton tegen mij: ‘Ik hou van jou’. Alles wat ik terug kon stamelen was: ‘Ik zal voor u bidden’. Dat was natuurlijk een mokerslag voor hem. Ik heb het mezelf ook wel kwalijk genomen achteraf.”
Zou je kunnen zeggen dat u gehersenspoeld was?
“Ja, ontzettend. We zaten heel hoog in de boom van de bovennatuur. De gewone natuur had het nakijken. Je deed bijna niks anders dan bidden en ‘geestelijk’ bezig zijn. Contact met de buitenwereld was er nauwelijks. Ik herinner me dat ik een keer een man hardop hoorde praten in de bibliotheek, en dat ik daar aanstoot aan nam. Tot ik besefte dat het geluid uit een radio kwam. Ik heb toen staan huilen als een kind. Omdat ik me realiseerde hoezeer ik aan het vervreemden was van de wereld, dat ik een doodgewone radio-uitzending niet eens meer herkende.”
Wanneer ontdekte u dat u homoseksueel was?
“Dat is een lang proces geweest. Ik wist wel al vroeg dat ik niet tot meisjes aangetrokken werd. Maar vergeet niet dat ik uit 1935 ben, het sprak in de tijd waarin ik opgroeide helemaal niet voor zich dat je ook op mannen kon vallen.”
Terwijl u toch niet bepaald de enige was in de rooms-katholieke bolwerken van toen.
“Klopt. Ik droomde als jongen al dat ik naar kostschool mocht. Terwijl bijna iedereen gruwde van kostschool. Ik voelde me aangetrokken tot jongens en mannen; ik denk dat ik zo’n kloostergemeenschap als de jezuïetenopleiding ook daarom interessant vond. En dat is inderdaad voor meer jongens zo geweest.”
En toch was er geen manier om erover te praten?
“Je moest je zieleleven delen met je overste. Tegen mijn overste in Frankrijk, waar ik bijna mijn hele opleiding heb doorgebracht, zei ik: ik ben verliefd op een jongen. Hij zei: ‘Dat heeft iedereen hier wel eens, het gaat wel over. Maak het maar niet te zwaar’. Dat was voor dat moment een verstandig antwoord. Maar op de lange termijn was het niet houdbaar.
“Een paar jaar later, ik was inmiddels over de dertig, kreeg ik voor het eerst een affaire. Met Bruno, een flamboyante Franse presentator, die wekelijks tv-commentaar gaf bij de heilige mis. Bruno zei dat ik uit de orde moest stappen. Ik zei dat hij zijn huwelijk moest beëindigen. Dat laatste is niet gebeurd, het eerste wel, in 1971. Dat besluit is in me gegroeid vanaf mijn verblijf in het Vaticaan, waar ik aan mijn kerkhistorische proefschrift werkte. Ik merkte dat het gekonkel en de machtsspelletjes in de zeventiende-eeuwse rechtszaak die ik bestudeerde, daar in werkelijkheid nog precies even hardnekkig waren. Ik verloor mijn laatste restje geloof in de officiële roomse kerk.”
Hillenaar was intussen docent Franse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, later ook in Leiden. Hij preekte regelmatig in de Amsterdamse Dominicus, een kerk die een sterke bloei doormaakte nadat de dominicanen Jan Nieuwenhuizen en Wim Tepe het koor van de jezuïet en componist Bernard Huijbers hadden binnengehaald dat wekelijks nieuwe liederen van Huub Oosterhuis zong.
Hillenaar behoorde ook tot deze kring, inclusief de bekende pater Van Kilsdonk, maar hij ziet zichzelf niet als een pionier. “Op één wapenfeit na: ik heb denk ik de eerste dienst over homoseksualiteit gehouden in Nederland, in februari ’71, toevallig ook de maand dat ik officieel uittrad. Eind ’69 waren er overal protesten van homo’s die niet meer accepteerden dat ze gearresteerd werden – onder andere in New York. Ik hield een viering in Groningen, voor een bomvolle kerk vol homo’s en hun ouders.”
Wat was de strekking van uw preek?
“Dat het in lijn is met het evangelie om op te komen voor mensen die buiten de dominante maatschappelijke schema’s vallen. En dus ook voor dat deel in onszelf dat mogelijk buiten die schema’s valt. Om recht te doen aan mensen die gewetensvol anders voelen, anders liefhebben. De Bijbel vraagt ons om mensen te verlossen van hun angst, en om elkaar te bevrijden.”
Voor Hillenaar brak een nieuwe periode aan, waarin hij langdurig in psychoanalyse ging en waarin hij voor het eerst in zestien jaar zonder schaamte op zoek kon naar liefde. Hij beschrijft hoe hij homosauna’s begon te verkennen waar een omgekeerde regula tactus gold – geen verbod op aanraking, maar het gebod elkaar aan te raken. Hij ontmoette er de man met wie hij zijn eerste jarenlange relatie had.
Loyola en Freud, de twee heren uit de titel van uw boek, hebben het leven voor u niet makkelijker gemaakt.
“Zo zie ik dat niet. Ik heb veel aan ze te danken. Ze zijn beiden stichters van een school van het gevoel, en daarmee zeer bepalend voor de westerse cultuur. Ignatius van Loyola, stichter van de jezuïetenorde in de zestiende eeuw, wees er met zijn ‘Geestelijke Oefeningen’ op dat het ‘ik’ ertoe doet. ‘Wat is bepalend geweest voor jouw leven?’, vroeg hij. ‘Wie ben jij?’ René Descartes’ uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ – een eeuw later – ligt in het verlengde hiervan; Descartes was een jezuïetenleerling. Sigmund Freud stelt in wezen dezelfde vragen, maar dan op een seculariserende wijze: ‘Wie ben je, wat voel je?’”
Waarom hebt u de religieuze traditie nooit verlaten, zoals velen van uw generatie?
“Omdat ik nu eenmaal veel religieuze zin heb, ik denk dat dit in mijn genen zit. Ik heb altijd vorm willen geven aan mijn eerbied voor het mysterie, het geheim van het leven. Het heeft me veel gebracht. Omdat ik kon intreden, heb ik niet hoeven trouwen. Binnen de orde heb ik ruim vijftien jaar kunnen studeren. En toen ik er eenmaal uit was, had ik het geluk om in een gemeenschap te belanden waar ik altijd mezelf kon zijn.”
De kerk heeft u niet belemmerd?
“Aanvankelijk wel. De menselijke geest is voor mij te lang de godgegeven werkelijkheid geweest die mijlenver boven het lichaam stond. De hoge en vaak fraaie abstracties waartoe het ‘geestelijk leven’ mij uitnodigde, deden mij maar al te vaak het contact verliezen met de oorsprong: het lichaam en de aardse werkelijkheid waar het in wortelt. Het lichaam is ‘horizontaal’ op zoek naar andere lichamen. Het streeft naar contact en eenheid, zoals die te vinden is in seksualiteit. Onze geest is tegelijkertijd ‘verticaal’ op zoek naar zin, waarheid, waarde. Lichaam en geest zijn twee kanten van een en dezelfde werkelijkheid. De geest is de ‘dienaar’ of ‘dienares’ van het lichaam. Zij heeft tot doel de mooiste en hoogste ontplooiingskansen van het lichaam te bewerkstelligen.”
Henk Hillenaar: ‘Een leven met Loyola en Freud. Autobiografie.’ 424 blz, €20,-
Lees ook:
Dominicaan Jan Nieuwenhuis overleden op 95-jarige leeftijd
Jarenlang was hij voorman van de vernieuwingsgezinde Dominicuskerk in Amsterdam. Afgelopen zaterdag overleed Jan Nieuwenhuis op de leeftijd van 95 jaar.
Feestboek over Dominicus blinkt uit in zelfkritiek
Dit boek viert een feestje. In de jaren zestig besloot men in de Amsterdamse binnenstadsparochie van de Heilige Dominicus de kerk te ‘revitaliseren’. De gemeente leidt bepaald geen kwijnend bestaan. Ze is sinds 1989 officieel zelfstandig geworden van de Rooms-Katholieke Kerk.