Column
Op Kroningsdag 1980 ervoer ik voor het eerst dat de staat der dingen nooit onwrikbaar is
In 1968, toen de mei-revolutie uitbrak waar nieuwrechts nog steeds elke nacht van wakker schrikt, was ik vijf jaar oud en had ik wel wat anders aan mijn hoofd.
Bovendien groeide ik op in een antirevolutionaire wereld waar Groen van Prinsterer meer was dan een straatnaam; de 19de eeuwse geloofsheld, auteur van het standaardwerk ‘Ongeloof en Revolutie’, heette bij ons kortweg ‘Groen’ en zijn aanwezigheid stond ervoor garant dat er nooit iets zou veranderen. Of zo leek het.
In werkelijkheid gebeurde alles bij ons gewoon wat later en zo beleefden wij als gereformeerd-vrijgemaakte jongeren onze eigen jaren zestig aan het einde van de zeventiger en begin van de tachtiger jaren. Met als voordeel dat we er in sneltreinvaart doorheen gingen: van Bob Dylan naar The Clash in een jaar of drie, gehuld - ik althans - in een roze jas van Afghaanse komaf die Groen nooit zou hebben goedgekeurd. Het ging allemaal vanzelf weer over, en echt revolutionair werd het nooit, behalve misschien op Kroningsdag 1980, toen ik met vriend Marcel de bus van Zwolle naar Amsterdam nam, om daar de ondergang van de gevestigde orde mee te maken.
Het was een dag vol geweld, die ermee eindigde dat we over een verlaten Wibautstraat naar het busstation liepen in het gezelschap van een hippie met een cassetterecorder op zijn schouder. Hij draaide ‘The Times They Are a-Changin’ en wij geloofden dat. Het was natuurlijk puberromantiek, en ik denk niet dat dat Kroningsoproer nou zo’n hoogtepunt van maatschappelijke betrokkenheid was, maar toch was het niet alleen het oorlogje spelen dat indruk op me maakte. Het was ook de ervaring, voor het eerst, dat de staat der dingen nooit onwrikbaar is.
Utopie
Later zag ik dat terug in Oost-Europa, waar wel werkelijke revoluties plaatsvonden - in Roemenië was ik erbij. Begrijp me niet verkeerd, ik scheer Amsterdam en Boekarest niet over een kam, net zomin als ik dat zou willen doen met de Parijse Revolte en de Praagse Lente, beide van 1968. Het gaat me om het mechanisme dat verandering voortkomt uit het samenvallen van twee zaken: de weigering zich neer te leggen bij het heden en het zien van mogelijkheden in de toekomst. Dit zou je de kracht van de utopie kunnen noemen, en die overstijgt - dat is haar kracht en haar zwakte - de politiek van alledag.
Filosoof en socioloog Willem Schinkel verbindt dit met het menselijke besef dat ‘toen wij in de wereld aankwamen, hij kapot bleek te zijn’. Dat kan moedeloos maken, maar het kan ook een ‘productieve kracht zijn die heel het leven doet ontvouwen’. Daarvoor is, aldus Schinkel, de verbeelding nodig, het vermogen om je voor te stellen hoe anders de werkelijkheid zou kunnen zijn. ‘Onder het plaveisel ligt het strand’, zoals het in 1968 heette.
Ik weet dat het gevaarlijk is dit letterlijk te nemen, dat is waar utopieën en revoluties zo vaak ontsporen: ze willen de werkelijkheid dwingen te voldoen aan de droom. Maar dat wil niet zeggen dat de verbeelding in de ban moet worden gedaan. Daarvoor is het plaveisel te hard.