Column
De roep om trots klinkt in Polen zo vaak dat er blijkbaar iets wringt
En zo kon het gebeuren dat ik omringd door bundels van de grote Poolse dichter Czeslaw Milosz op de bank zat, terwijl in de straten van Warschau werd geroepen om een ‘wit Europa’, om ‘zuiver bloed’ en om een ‘holocaust voor de islam’. Het kon niet anders dan dat ik werd teruggeworpen in de tijd.
Nee, niet naar de jaren dertig, hoewel die associatie onontkoombaar is, maar naar de jaren tachtig, toen ik voor het eerst in Warschau kwam en in de nabijheid van de Nozyk-synagoge direct een hakenkruis aantrof. Joden waren er niet meer, op een handjevol na, maar antisemitisme was er nog wel, dat had geen Joden nodig. Zoals Polen nu geen moslims nodig heeft om tegen de islam te zijn.
En Milosz? Van de Nobelprijswinnaar, die in zijn lange leven (1911-2004) alle verschrikkingen van de twintigste eeuw over zich heen kreeg, is een biografie verschenen, vertaald van het Pools naar het Engels, en dat leidde tot mooie artikelen in verschillende bladen – die zat ik te lezen toen zaterdag in Warschau de ‘patriottische mars’ werd gehouden. In de buitenlandse pers werden de 60.000 deelnemers collectief als fascisten weggezet, dat ging te snel, maar er is in Polen wel iets aan de hand.
De nationalistische heethoofden hadden de zegen van regeringspartij Recht en Rechtvaardigheid (PiS), die in bedekte termen dezelfde boodschap predikt. Riepen de patriotten dat zij geen excuses gingen aanbieden voor Jedwabne, het dorp waar Poolse bewoners in 1941 hun Joodse medeburgers vermoordden, PiS-leider Kaczynski zei het zo: “Wij verwerpen de politiek van schaamte. Polen zal een land zijn dat trots en sterk is.” Die roep om trots klinkt zo vaak uit zijn mond dat er blijkbaar iets wringt, en ik ben geneigd dat iets ‘een Jedwabne’ te noemen, als symbool van onderdrukte schaamte, precies dat.
De Polen van nu zijn niet verantwoordelijk voor wat hun landgenoten in 1941 deden, noch voor enig ander deel van hun geschiedenis. Wel voor de manier waarop ze vorm geven aan de herinnering. En het verdonkeremanen van de familiegeheimen – die iedereen inmiddels kent – kan alleen maar tot ongelukken leiden. Bij Milosz wordt de put van het geheugen juist opengewrikt, en wel zo dat iedere lezer, Pool of geen Pool, genoodzaakt wordt zich af te vragen wie hij zelf is in het licht van het kwaad. Zoals in het gedicht ‘Campo dei Fiori’, waarin hij de zweefmolens en de feestmuziek beschrijft die de salvo’s smoren vanachter de muren van het getto van Warschau. ‘De wind blies uit brandende huizen/nu en dan zwarte vliegers aan’.
Het getto werd in 1943 ontmanteld, nadat de Joden in opstand waren gekomen. Voorjaar, prachtig weer, maar vanaf het balkon hoorde je de kreten van de duizenden die werden vermoord. Er schuilde een ‘bijzondere wreedheid’ in de schoonheid van de nacht waarin die misdaad werd gepleegd, schrijft Milosz. “We keken elkaar niet in de ogen.”
Misschien ga ik te ver, maar ik heb het gevoel dat wat nu in Warschau wordt overschreeuwd de vertwijfeling is van toen.