ColumnHans Goslinga
De aanpak van deze crisis vraagt om een herwaardering van het begrip ‘fatsoen’
Premier Rutte doet in de coronacrisis ‘fatsoenlijk’ zijn werk. Zijn optreden beantwoordt tot nu toe volledig aan de eisen die volgens de Franse politiek denker Pierre Rosanvallon aan een democratische regering moeten worden gesteld. Zijn aanpak is leesbaar, hij legt in het openbaar verantwoording af en geeft blijk van een luisterend oor.
Dat is tamelijk ongewoon in de politiek, die juist op deze punten niet altijd uitblinkt. Maar waarom dit bijzondere optreden dan verbinden met een term die sinds de culturele omslag in de jaren zestig geen onverdeeld gunstige klank meer heeft en gemakkelijk wordt geassocieerd met burgermansfatsoen? Misschien om eens na te denken over een herwaardering, om meer dan één reden.
Je vak uitoefenen
De aanleiding kan worden gevonden in een cruciale passage in de roman ‘De Pest’ van de Franse schrijver Albert Camus. Hierin verklaart de hoofdpersoon, de arts Rieux, tegenover een journalist dat zijn strijd in de Frans-Algerijnse stad Oran tegen de plaag niets te maken heeft met heldendom. “Het gaat om fatsoen. Misschien moet je daarom lachen, maar de enige drijfveer om te vechten tegen de pest, is fatsoen.” Hierop vraagt de journalist wat fatsoen is. Rieux antwoordt: “Ik weet niet wat het in het algemeen is, maar in mijn geval weet ik dat het betekent dat ik mijn vak uitoefen”.
Was het daarom misplaatst dat premier Rutte in het Kamerdebat over het coronavirus de mensen in de verpleging als ‘helden’ prees, die terecht het applaus van de natie kregen? Nee, wat er in de vitale sectoren van de samenleving aan werk wordt verricht, is onder de nieuwe omstandigheden ineens uitzonderlijk. De zorgverleners hebben liever mondkapjes dan applaus, omdat ze gewoon hun vak willen uitoefenen, maar zij doen dat nu in de frontlinie en zetten hun eigen gezondheid op het spel.
Camus maakte de vergelijking met een onderwijzer die kinderen leert dat twee plus twee vier is. Daarmee complimenteer je hem niet, “maar er komt altijd een moment in de geschiedenis waarop degene die durft te zeggen dat twee plus twee vier is met de dood wordt bestraft”, aldus Camus, die de roman schreef twee jaar na het einde van de pest van het nazi-regime.
De liefde voor vrijheid, waarheid en recht
De tweede reden voor herwaardering van het woord ‘fatsoen’ is dat er in de democratische wereld de afgelopen jaren zoveel onfatsoen is binnengedrongen. Ik bedoel dat niet direct moralistisch, maar in het perspectief van de politieke deugd die de ademtocht van onze democratie is: de liefde voor vrijheid, waarheid en recht. Deze deugd verdraagt zich niet met een lockdown van deze waarden, die de weg vrijmaakt voor leugens, grootspraak, gedweep met de zogenaamde volkswil, belastering van minderheden en drogredeneringen.
In het coronadebat ontmaskerde het onfatsoen zichzelf in verwijten aan de premier, dat hij “Russisch roulette speelt met mensenlevens” en met zijn aanpak “tienduizenden, zo niet honderdduizenden doden” riskeert. Kritiek op de aanpak is uiteraard mogelijk; die heeft ook geleid tot bijstellingen, zoals het sluiten van de scholen, maar een pasklaar antwoord op een gevaarlijke plaag met zoveel ingrijpende effecten is er niet.
Rutte zei eerder dat het kabinet “met vijftig procent kennis voor honderd procent besluiten moet nemen”. Het deed een beetje denken aan het motto van de tweede naoorlogse premier Beel: “Beter een verkeerd besluit dan geen besluit” – maar dan vooral in de zin dat het voor een regering, zeker in een crisis, direct geboden is de leiding te nemen en zo helder mogelijk te zijn over de aanpak, al heeft die nu onvermijdelijk het karakter van ‘tastend zoeken’.
Rutte’s eigen haardpraatje
Rutte deed dat open en overtuigend, met een tv-optreden dat veel weg had van de ‘praatjes bij de haard’, waarmee de Amerikaanse president Franklin Roosevelt in de crisis- en oorlogsjaren de bevolking via de radio uitleg van zijn beleid gaf en een hart onder de riem stak. Plechtstatigheid is Rutte vreemd, hij houdt het liever ongedwongen.
Dat onttrekt al gauw aan het zicht dat hij het staatsrechtelijk gewicht van het premierschap weer wat verzwaart. Hij was in politieke zin al de spil in Den Haag en door zich als minister-president aan de kop van de crisisbestrijding te plaatsen, geeft hij deze functie meer reikwijdte. Om aan deze waarneming reliëf te geven: premier Kok weigerde in 1999 tijdens de Kosovo-oorlog tv-zendtijd te vorderen om de bombardementen op Belgrado met deelname van Nederlandse F-16’s te melden en toe te lichten. Zijn argument was dat dit “niet past bij onze pluriforme cultuur en tradities”.
De coronacrisis raakt de natie direct en diep en schept behoefte aan leiderschap dat zichtbaar is en een gezicht heeft. Zolang Rutte daar democratisch fatsoenlijk inhoud aan geeft en spiegelbeeldig het politieke onfatsoen blootlegt, is dat goed te verdedigen.
Hans Goslinga schrijft elk weekend een beschouwing over de staat van onze politiek en onze democratie. Lees ze hier terug.