Zijn moeder werd na de oorlog kaalgeschoren. Nu vraagt Martin zich af: was zij echt een moffenmeid?
Waarom werd de 17-jarige Eefje Schut na de bevrijding kaalgeschoren? Haar zoon Martin van Drunen speurde het Land van Altena af op zoek naar een antwoord. Dit artikel is een korte versie van het eerste hoofdstuk van ‘Moffenmeiden’ van Trouw-redacteur Rianne Oosterom, dat 23 april verschijnt.
Het is 29 mei 1945. Een jonge vrouw rent dwars door de weilanden van het Land van Altena. Het gras is frisgroen, de grond zompig; het regent al de hele dag. Haar kleren zijn smerig en ze ruikt alsof ze weken niet in bad is geweest. Ze is mooi, ook al is haar hoofd kaal en haar lichaam knokig van het karige eten.
De weinige plukken haar die ze nog heeft, klampen zich als bloedzuigers aan haar wang. Elke keer als haar voeten neerkomen maakt de aarde een slurpend geluid, als een ongemanierde eter. Ze richt haar blik op één punt, een boerderij in de verte. Haar kaak stram, haar ogen star, haar gedachten vol herinneringen die ze het liefst in het slijk achterlaat.
Los van de lentebries die voor boomgeruis zorgt, is er niets te horen, behalve een geluid van voeten die neerkomen op de drassige grond, en hier en daar het gekwaak van een kuifeend. Geen brommende vliegtuigmotoren, geen geweerschoten. Ook de geluiden die de vrijheid inluidden – uitzinnig gejoel, geklapper van vlaggen – zijn verstild.
De boerderij komt dichterbij. De vrouw vertraagt haar pas. Hijgend struikelt ze het erf op. Eindelijk thuis. Ze ziet haar broer staan en valt hem in de armen. “Iet, iet, iet”, huilt ze. “Waarom ben ik gene jongen geweest? Waarom heb ik een meisje moeten zijn?” Ze klampt zich aan hem vast. Iet sust haar snikken: “Je bent nu hier, meiske, je bent nu thuis.”
Everdina Schut is op dat moment zeventien jaar oud. Eenentwintig dagen eerder had ze nog golvend, donker haar. Keek ze trots en een tikje eigenwijs onder haar scherpe wenkbrauwen vandaan. Reed ze op haar paard dagelijks de Zandsteeg, waaraan de herenboerderij ligt, af. Was ze, net als de meeste meisjes in de buurt, een boerendochter in oorlogstijd.
Op 8 mei 1945 verandert alles voor Eefje. Nederland beleefde drie dagen eerder de bevrijding. Dat nieuws dringt in de avonduren van 5 mei door in Werkendam dankzij het polygone geluid van illegale radiotoestellen. Inwoners gaan verrukt de straten op, die bezaaid zijn met gruis en eeuwenoude bakstenen; de Duitsers bliezen vlak voor de vrede kwam twee kerken en een molen op. Nu dansen de mensen op de puinhopen van vijf jaar oorlog.
Die achtste mei stormen tientallen mannen het erf van de boerderij aan de Zandsteeg op. Ze hebben oranje banden om hun bovenarmen. Het zijn oud-verzetsstrijders en oorlogsvrijwilligers die zich bij de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) hebben aangesloten, een bundeling van drie verzetsorganisaties. Ze bonken op de deur van hoeve Schut.
Het zijn veelal jonge, Werkendamse mannen, die jarenlang ondergedoken hebben gezeten om tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Nu ze vrij zijn, voelen ze zich de vaandeldragers van een nieuw begin, van een nieuw land dat vrij moet worden van landverraderlijke elementen.
Ze kloppen nog eens. Dan horen ze iemand de gang in stiefelen. Eefjes vader doet open. Voor hij iets kan zeggen, wordt hij onder luid gejoel vastgegrepen. Hij moet mee, omdat hij lid is van de NSB. Een van de verzetsstrijders roept spottend: “Mejuffrouw Schut moet ook mee!” Iet denkt dat het over zijn moeder gaat. Maar al gauw wijzen de mannen naar Eefje. “Dat meiske is verrot”, zeggen ze tegen elkaar.
Als ze haar met een paar man vastpakken, stribbelt ze tegen, maar de mannen zijn sterker dan zij. Terwijl haar nichten, broer en moeder toekijken, wordt ze aan haar lange, zwarte haren het erf af gesleurd.
Vader en dochter worden naar fort Bakkerskil gebracht, hemelsbreed zevenhonderd meter van de boerderij: de Uppelsche polder ligt ertussen. De donkere luiken van het langwerpige fort zijn dichtgespijkerd. Een brug over een vier meter brede vaart scheidt de weg en het bouwwerk.
Heel Werkendam loopt uit om te zien hoe alle verraders uit de omtrek uit hun huizen worden gehaald en richting het fort gedreven. Samen met vijf andere ‘moffenmeiden’ moet Eefje op de brug staan en buigen, buigen en nog eens buigen voor de toestromende mensen met hun vlaggen.
Grove trekken
“Het recht struikelde door de straten,” zegt de inmiddels negentigjarige Iet Schut nu. De broer van Eefje, die na de oorlog direct naar Frankrijk vertrok, is na bijna zeventig jaar terug in de streek van zijn jeugd. Hij zit in de woonkamer van zijn neef Martin, bij familie beter bekend als Tin, die weg- en waterbouwer is en ook koeien en schapen bezit.
Tin draagt, zoals eigenlijk elke dag, een spijkerbroek en een blouse. Hij heeft een stem die de kamer vult, maar waarin tegelijk iets zachts doorklinkt. Hij is fors en heeft dezelfde grove trekken als de mensen uit de streek. Zijn voorgeslacht komt hiervandaan; Drunen is een plaats twintig kilometer verderop.
Martin van Drunen, zoals hij voluit heet, is de zoon van Eefje. Toen hij 35 jaar oud was, vertelde ze hem dat ze was kaalgeschoren. Veel meer dan dat weet Tin niet. Nu hij 57 is, beseft hij steeds vaker, gewoon, tijdens het werk dat zijn handen verrichten, of als hij met zijn jeep door de velden rond De Biesbosch rijdt, dat het leven van zijn moeder Eefje gevormd is door de oorlog. Door God weet wat er gebeurd is op dat fort, waar ze op een dag, moe van het rennen, van terugkeerde. En wat daaraan voorafging.
Hij beseft dat ook hijzelf daardoor gevormd is, zoals zo veel andere tweedegeneratiekinderen bij wie de oorlog thuis altijd zwijgend aanwezig was. Van het kaalscheren van vrouwen weet hij verder vrij weinig. Het gegeven bevreemdt hem vooral. Waarom gebeurde dat, wat betekende het? Waarom werd dit zijn moeder aangedaan, wat voor effect had het op haar?
Neem nu Eefjes zenuwinzinkingen; de eerste keer gebeurde het toen hij acht was. In zijn tienerjaren waren er de tientallen verschillende medicijnen die de zenuwarts uit Gorinchem haar voorschreef, die ze een voor een wegslikte met een slok water. Dan was er, toen ze ouder werd en hij volwassen was, de tijd van de dunne polsen, geen trek in eten, het verlangen om te sterven.
Door de psychische problemen van zijn moeder, was Tins jeugd niet de plattelandsidylle die een ritje door het Land van Altena doet vermoeden.
Toen Tin hoorde dat de boerderij van Iet in Frankrijk was afgebrand, besloot hij zijn oom, die één jaar jonger is dan zijn overleden moeder, te schrijven. Om hem sterkte te wensen, maar ook om voorzichtig te informeren naar de oorlogsjaren, naar het verhaal van Eefje. Hij wilde het weten, om zich te verzoenen met haar leven vol lijden. Met het effect dat het op hem had.
Binnen een week viel er een brief in zwierige letters op de deurmat in Almkerk.
“Heel veel dank voor je schrijven. De eenzaamheid was er al en dan dit erbij. Martin, het wordt soms toch te veel. Maar ik wil niet laf zijn. Dat was je moeder, mijn zuster, ook niet na al wat ze haar als onschuldig meisje van zeventien hebben aangedaan. (…) Afijn Martin, het is onbeschrijfelijk, maar als ik in Holland ben, wil ik jouw vragen beantwoorden.”
En daar zit ome Iet, aan de keukentafel in Almkerk met een kop thee, zijn oude Volvo op het erf. Hij heeft zijn dunne, grijze haar achterover gekamd. Hij is klein van stuk en draagt een geruite blouse. Bretels houden zijn broek omhoog, zijn bruine stok staat naast hem.
Iets ogen schieten vuur. “Eefje, dát was een meissie, zó.” Hij steekt zijn duim op. “Als ge wilt hebben, Tin, dat ik het vertel, dan zal ik dat doen. Onze vader had een boerderij laten bouwen aan de Zandsteeg. Het was een arme tijd, veel armer dan nu. Maar wij waren netter aangekleed. Mijn moeder had een paard, zodat mijn zuster kon rijden. Ze had zelfs een rijzadel en -broek, nou, dat hadden niet veel mensen. Als ze ging rijden, de Zandsteeg af, dan stak dat bij de mensen. Ja, ze was een beetje fier op d’r eigen. Daarom namen ze haar samen met mijn vader mee naar fort Bakkerskil.”
Iet staat op. Hij schreeuwt bijna: “Meisjes die met de Duitsers mee waren gegaan, dat waren hoerkes! Maar Eefies, die had d’r maagdom nog! Ze is nooit met een jongen meegegaan.”
Tin schuift op zijn stoel, hij heeft een ongemakkelijke vraag. “Ome Iet, er waren toch wel Duitsers op de boerderij ingekwartierd? Ging ze daar niet mee om?”
Hollandse Waterlinie
Een half jaar voordat Iet naar Nederland komt, is Martin zijn zoektocht naar het verleden van zijn moeder begonnen. De zomer is aangebroken en de Brabander rijdt over de dijken van het Land van Altena, het oude heerschap dat tussen het water en de Biesbosch zit ingeklemd. Hij houdt van het land vol mensen met hun grove hoofden, hun afhankelijkheid van het land, de verbondenheid met het water, hun ontzag voor de Schepper.
Hij is op weg naar fort Bakkerskil. Het bouwwerk is deel van de Hollandse Waterlinie, een sliert van forten, sluizen, dijken en sloten die begint in Muiden en via Utrecht en Leerdam het Land van Altena inslingert. Ooit bezorgde deze linie menig vijandig soldaat vrees voor natte voeten, of, veel erger: de verdrinkingsdood.
Een echtpaar runt sinds een jaar of zes een bed & breakfast in fort Bakkerskil. Het fort, dat voor de oorlog onderdak bood aan gemobiliseerde Nederlandse soldaten, verwelkomt nu vogelaars en dagjesmensen.
In de kantine komt fortwachter Koos Lucas even bij Tin hem zitten, terwijl zijn vrouw Marjolein een eitje in de pan gooit voor de lunch. “Hier zijn vrouwen kaalgeknipt”, vertelt hij. “Het fort werd direct na de oorlog gebruikt als een gevangenis voor tientallen collaborateurs uit Werkendam en de omliggende dorpen. Af en toe komt er familie langs die in het archief hebben gelezen dat hun vader of moeder hier geïnterneerd heeft gezeten.”
Hij kent nog een liedje dat over de meiden op het fort gezongen werd:
‘Knip, knip zei de schaar, zomaar in dat mooie haar, meisjes die met moffen gaan, wordt dat aangedaan.’
Het fortwachtersechtpaar sprak, voor ze het fort renoveerden, nog met de oude zoon van de kampwachter. “Het fort was voor de geïnterneerden, speciaal voor vrouwen, totaal ongeschikt”, zei die.
Vooral op zondagmiddag, weten ze van hem, was een wandeling naar het fort een uitje voor de dorpsbewoners. Er waren soms wel tweehonderd mensen, puur om de gevangenen uit te jouwen. Ze werden naar buiten gehaald, moesten op de brug gaan staan en kregen scheldwoorden naar hun hoofd, of rotte tomaten.
Volgens geruchten werd de NSB-burgemeester met een gummiknuppel in elkaar geslagen. De fortwachtersvrouw noemt de onfrisse praktijken op het fort een ‘publiek geheim’ in de streek.
Werkendam was er het dorp niet naar om dit aan de grote klok te hangen. De NSB-burgemeester, Van Dulst heette hij, had het over de ‘harde koppen’ van de dorpelingen en dan doelde hij niet alleen op het uiterlijk. Als ze je niet goed kenden, de Werkendammers, gedroegen ze zich nors, afstandelijk.
Fortwachter Koos wil Tin de ruimte laten zien waar zijn moeder waarschijnlijk verbleef, samen met andere Werkendamse moffenmeiden en NSB’ers. Door donkere gangetjes wijst hij de weg naar een ruimte in de vorm van een halve cirkel. ‘15a, 11’ staat boven de zware, zwarte deur. Het is een slaapzaal met zes bedden erin, allemaal met een geruit dekbedje. De muren zijn groezelig wit.
De fortwachter wijst Tin op krabbels op de muur, onleesbare droedels, met potlood geschreven. “Dat hebben de gevangen waarschijnlijk gedaan.” Op een aantal plaatsen staan rijtjes met streepjes. “Waarschijnlijk heeft een aantal van hen de dagen geturfd dat ze hier binnen waren”, zegt hij.
Martin staart naar de lege, groene bierflesjes van de hotelgasten die op het nachtkastje staan. Hij telt de streepjes op de muur. 16. 23. 35. Het is bedompt in de ruimte met het lage plafond. De twee mannen kunnen zich voorstellen dat het behoorlijk vochtig en koud geweest moet zijn in het kille voorjaar, toen Eefje hier opgesloten zat.
Tin is stil. “Het is een kleine ruimte”, zegt hij. “Ik neem aan dat er indertijd geen bedden stonden, dat ze op hooi moesten slapen?” Koos knikt. “En waar moesten ze dan naar de wc?” vraagt Tin. De fortwachter haalt zijn schouders op. Waarschijnlijk moesten ze ergens in een hoek hun behoefte doen.
Als Tin en Koos door de smalle gangetjes de weg naar buiten hebben gevonden, schudden ze elkaar de hand; Martin moet door; hij zou op de koffie gaan bij zijn oudtantes Ant en Bina, twee nichten van zijn moeder die tijdens de oorlog aan hetzelfde erf woonden. Als hij wegrijdt van het fort, de dijk over, ziet hij rechts de gerestaureerde Papsluis, waar een gedicht op staat: ‘De Fransen sloegen voor mij op de vlucht / maar Duitsers kwamen door de lucht / en maalden om mijn stromen niet.’
Als Tin over de grasvelden tuurt, ziet hij in de verte de Zandsteeg, waar zijn moeder opgroeide. Door dit weiland moet ze naar huis gerend zijn, realiseert hij zich.
Koekskes
In het oude buurtschap Kille woont Tins achternicht Antje van Meel. Ze is 83 jaar oud, nog niet zo lang geleden is haar man overleden en nu gaat ze er amper meer uit. Haar zuster Labina Dingema (84), een oud-lerares uit Werkendam, zit op haar rollator in de woonkamer die uitkijkt op weiland en water.
Antje haalt koffie en ‘koekskes’ uit de keuken, die ze op haar rollator de kamer in rijdt. Ze gaan op de bank zitten. “Ik ben hier omdat ik graag wil weten wat er allemaal met mijn moeder gebeurd is”, zegt Tin. “Ach ja, dat arme mens”, zegt Ant. “Ze heeft ook veel te veel meegemaakt.”
Bina: “Wij stonden bij ons thuis in de schuur, we zagen hoe Eefje aan d’r haren werd meegetrokken. Ze had van dat mooie, lange haar. Ze was een aparte. Heel statig, dat vonden wij zo mooi. Ze is nooit met een Duitser omgegaan, niet eens met ze wezen wandelen toen ze ingekwartierd zaten op de boerderij. Bij ons in huis zaten er ook, wij vonden het wel gezellig hoor. Ik denk dat ze Eefje meenamen omdat ze bij de Jeugdstorm zat.”
Ant: “Ik zie het nog voor me, dat ze zo werd meegesleept. Waarheen wisten we eerst niet.”
Bina: “Later zijn we naar het fort gegaan, omdat we hoorden dat ze daar zat.”
Ant: “Het dorp liep uit, want er stond iets te gebeuren. We zagen Eefje op een boerenwagen staan. ‘Eraf, dat hoerenhaar’, werd er geroepen.”
Bina: “Ze gingen met een apparaat over haar hoofd heen, tot ze helemaal kaal was. Ze besmeurden het met rode menie. Ja, d’r stond me daar wat volk te kijken. Ik kon het helemaal niet aanzien. Ik moest zo huilen. Wij zijn door het weiland teruggerend, want het was een klein stukkie naar de boerderij. Ik lag helemaal overhoop.”
Ant: “Onze vader heeft z’n best gedaan haar van dat fort te krijgen. Dat lukte, na een paar weken werd ze vrijgelaten. Later, toen ze helemaal overspannen werd, heeft ze erover aan onze zuster verteld. Dat ze ‘s nachts uit haar cel werd gehaald en gebruikt werd achter op dat fort.”
Tin kijkt op. “Wat zeg je?”
De twee nichten praten door elkaar: “Potje gebruiken. Potje gebruiken. Door de bewakers.”
Ant: “Dat waren van die fijne mannen van de kerk. Dienstknechten van God, zo men zegt, en dat ze dan zoiets deden. Daar waren wij kwaad over, hoor. Jouw moeder is daarna zo overspannen geweest dat ze een tijd bij boer Toon heeft gezeten. Toen is dat hele trauma van dat fort eruit gekomen.”
Tin: “Wat merkte je dan aan haar?”
Ant: “Ze ging heel rare dingen doen. Ze zag van alles wat er niet was, en was enorm met geloof bezig ineens. Het leek een beetje op wat mijn man had aan het eind van zijn leven, toen kwam alles eruit wat hij in Indonesië heeft meegemaakt, tijdens de oorlog daar. Hij werd helemaal gek en angstig.”
Tijdens het gesprek lijkt Tin onaangedaan, maar als hij in zijn auto stapt, slikt hij even. Die zusters zijn oud, denkt hij, en ze hebben het ook van horen zeggen. Wie zegt dat dit de waarheid is? Zij hebben het weer van hún zuster gehoord. Aan de andere kant; het zou een hoop verklaren.
Over het fort bestaat het gerucht dat de bewakers de vrouwen met gummiknuppels penetreerden. Een ander verhaal dat rondgaat in de familie van Tin betreft zijn opa, de vader van Eefje. De bewakers zouden hem meermaals in het water gegooid hebben. Als hij eruit wilde komen, duwden ze hem weer terug. In het summiere rapport van de rijksinspectie die de kampen bezocht, is niets over deze misstanden terug te vinden. Wel constateert een opzichter dat de kampleiding van fort Bakkerskil te streng is naar zijn zin. Veel gevangenen klagen over de kleding, brieven en spullen die hen van thuis worden toegezonden, maar lang niet altijd bij hen terecht komen.
In het strafdossier van Eefje Schut, dat Tin in het Nationaal Archief vond tussen alle dossiers van mensen die na de Tweede Wereldoorlog verdacht werden van collaboratie, is ook niets over een verkrachting terug te vinden. Op het dunne velletje papier doen een aantal dorpsgenoten hun verhaal. Als eerste getuige komt Cornelis Arie Heijstek aan het woord. “Ik ken het meisje zeer goed, aangezien ik haar als onderwijzer der christelijke school te Nieuwendijk in mijn klas heb gehad als leerling. Op een zaterdagmiddag van het jaar 1943 bevond ik mij te Gorinchem. Op bedoelde zaterdagmiddag heb ik gezien dat er op den openbaren weg Langendijk een colonne der Nationale Jeugdstorm in uniform marcheerde, ook het mij bekende meisje Everdina Schut. Zij marcheerde in de colonne en was gekleed met het uniform der jeugdstorm: te weten een licht blauwe blouse, zwarte rok, zwarte stropdas en een muts met astrakan rand en oranje bodem.”
Daarna volgt landarbeider Jan van Ooijen: “In de maand april 1944, den juisten datum weet ik niet meer, bevond ik mij op den openbaren weg Kille onder de gemeente de Werken. Op deze dag, ik meen dat het een zaterdag was, heb ik het mij bekende meisje Everdina Schut zien loopen in het uniform van de Nationale Jeugdstorm. Zij was als volgt gekleed: lichtblauwe blouse, zwarte rok, stropdas, zonder hoofddeksel.”
Eefje zelf ontkent ‘pertinent’, volgens het dossier: “Ik ben nooit lid van eenige politieke organisatie geweest.” Onder aan het vel volgt een samenvatting: “8 mei 1945 is Eefje Schut in het fort Bakkerskil in bewaring gesteld, in het belang der openbare orde. Op 29 mei is verdachte Schut, in verband met haar leeftijd, uit de bewaringstelling ontslagen en huisarrest opgelegd. De overtreding was van dusdanig lichte aard dat vervolging niet meer noodig is.”
NSB-joch
Terug naar de barokke woonkamer in Almkerk, waar de negentigjarige ome Iet zijn thee drinkt en zich zichtbaar opwindt over vroeger. Na de oorlog is het gezin Schut uit elkaar gevallen. Iet vertrok naar Frankrijk. De Werkendammers moesten hem als NSB-joch niet meer, zegt hij. Toen zijn vader vrijkwam, ging hij achter Iet aan en nam Eefje mee.
Maar niet veel later keerde ze alleen terug naar in het Land van Altena. Ze trouwde met de beste vriend van Iet, Cees van Drunen. Op de trouwfoto draagt ze witte handschoenen, een hooggesloten, bruine jurk. Een witte bloem steekt onder haar sluier vandaan, die bedekt haar korte haar. Haar buik bolt een beetje, ze is zwanger.
Iet vertelt Martin dat hij geaarzeld heeft om de pijnlijke herinneringen weer op te rakelen. Voor hij in de auto stapte om naar Nederland te rijden, bekeek hij wat oude foto’s en dacht: misschien moet ik een paar kleine vragen beantwoorden, meer niet. “Haat, dat moet je niet bovenhalen. Dat zit niet lekker. Maar vergeten kan ik niet. Onze hele familie is uiteengerukt, we waren niet meer welkom in Nederland.”
Hij richt zich tot Tin. “Haat, begraaf het, zei jouw vader tegen mij. Er kan niets goeds uit haat voortkomen. Maar zes jaar geleden was ik in Holland en ik kwam een kameraad tegen van vroeger. Die zei: “Hé, hoe is het Iet, lang geleden. Waarom zijn jullie eigenlijk naar Frankrijk gegaan? Ah, natuurlijk, Volk en Vaderland (Het blad van de NSB, RO). Hij liep direct weg.”
Als Tin hem vraagt of zijn moeder inderdaad lid was van de Jeugdstorm, ontkent hij dat. Hij herinnert zich de ingekwartierde Duitsers wel, maar zegt dat Eefje daar ver vandaan bleef. “Ze was een net meisje. Is niet met die jongens meegegaan. Blijkbaar was een Duitser groeten al genoeg om kaalgeknipt te worden!”
Iet staat op als Tin hem de verhalen van zijn moeders nichten, Ant en Bina, voorlegt. “Eefje heeft mij verteld dat ze onderzocht werden, die meiskes, omdat ze verrot waren. Ze werden inwendig onderzocht of ze d’r maagdom nog hadden!” Hij wordt kwaad. “Maar daar vernietigt ge dat mee! Ze was net zeventien, ze was nooit met iemand meegegaan. Het was een stelletje hoerenlopers, daar op dat fort. Ik weet niet wat er precies gebeurd is, ze heeft mij alleen verteld dat ze onderzocht is, en dat ze spijt had dat ze een meisje was, en geen jongen.”
Hij valt terug in zijn stoel. “Eefje was een modelmeisje toen ze haar haalden. Ze is geknapt terug gekomen. Eef en ik, wij scheelden maar elf maanden. Ze lette erop of ik mijn overhemden goed streek en zei over de meisjes die ik leuk vond: ‘Nee, die is niet goed voor jou.’ Maar dat verdween na de oorlog. Ze bleef zeggen: ‘Ik had mijn lijf tegen, Iet.’”
Hoe Nederland afrekende met soldatenliefjes
In ‘Moffenmeiden’ onderzoekt historica en Trouw-journalist Rianne Oosterom één van de laatste taboes van de Tweede Wereldoorlog: het kaalscheren van moffenmeiden. Hoewel dat door heel Nederland gebeurde, is dit een onderbelicht onderdeel van de bevrijdingsgeschiedenis. Wie werden er geknipt, hoe ging dat in z’n werk, wie waren ervoor verantwoordelijk? In een reis door Nederland zoekt Rianne Oosterom antwoord op deze vragen. Aan het woord komen mensen die meededen aan het kaalscheren, maar ook de kaalgeknipte vrouwen zelf.
Moffenmeiden. Over soldatenliefjes, knippers en omstanders: een geschiedenis in verhalen
Rianne Oosterom
Meulenhoff
184 blz, € 19,99.
Lees ook:
De vrouw als strijdtoneel
Rianne Oosterom schreef eerder een essay over het kaalscheren van vrouwen tijdens de Bevrijding. Ze zocht de oude ooggetuigen op en ontdekte het laatste slagveld van de Tweede Wereldoorlog: het vrouwenlichaam. Daar maakte Nederland zich van vreemde smetten vrij.
Wie excuses vraagt voor ‘moffenmeiden’ meet zaken van toen met maatstaven van nu
De tak van nijverheid die ijvert voor historische excuses heeft een nieuw afzetgebied gevonden. Werd eerder al door (soms verre) nazaten excuus betuigd over de slavernij en kolonialisme, nu zijn de ‘moffenmeiden’ die na de bevrijding werden kaalgeschoren aan de beurt, schrijft Ger Groot.