Wij kunnen onmogelijk racistisch zijn
Na afschaffing van de slavernij in 1863 werd het over dat onderwerp oorverdovend stil, ook bij Nederlandse historici. Zien we daarom de pijnlijke kanten van Zwarte Piet niet?
Jacques Presser was een historicus die tijdens de Tweede Wereldoorlog moest onderduiken vanwege zijn Joodse afkomst. Helemaal niets doen was uitgesloten. Hij besloot om een boek over de Verenigde Staten te schrijven en vrienden hielpen hem aan boeken uit universitaire bibliotheken. Het boek kreeg een flink hoofdstuk over de gruwelen van de slavernij, ongelijke burgerrechten en het rassenvraagstuk.
Nooit zou Presser, die na de oorlog een invloedrijk en bijna persoonlijk verslag zou schrijven over de gruwelen van de Duitse bezetting, een woord wijden aan de Nederlandse betrokkenheid bij de slavernij. Hoe Nederlandse boten slaven naar Zuid-Amerika brachten en hoe Nederlandse plantagehouders in Nederlandse koloniën Suriname en de Antillen slaven in dienst hadden.
Maar Presser was niet de enige historicus die dit deel van de geschiedenis onbesproken liet. Geyl, Colenbrander, Fruin, Huizinga, Romein, Blok: geen van allen zag de noodzaak of relevantie om zich over dit onderwerp te buigen. Af en toe viel het woord slavernij, maar dan hoogstens om in neutrale termen aan te geven dat Nederlanders in slaven handelden of dat die op plantages in de koloniën moesten werken.
Een halve zin
Hans Goslinga wees er ruim een jaar geleden in zijn column fijntjes op hoe bijvoorbeeld de beschrijving van de afschaffing van de slavernij bijna over het hoofd wordt gezien in onze parlementaire geschiedschrijving. In het standaardwerk 'Honderd jaren' wijdde de liberaal Oud een halve zin aan die gebeurtenis in 1863. Dan ging het Oud ook nog eens niet om dát feit, maar om het optreden van de verantwoordelijke minister Uhlenbeck, die volgens Oud een mislukking was.
In latere boeken kwam deze belangrijke wet nauwelijks beter uit de verf. Terwijl over dit onderwerp de zeeën in de Tweede Kamer hoog zijn gegaan, ook al lag het accent in die debatten op de economische gevolgen van de afschaffing. Ook in de samenleving werd over de afschaffing heftig gediscussieerd, maar meteen nadat dat besluit was gevallen, werd het stil.
Oorverdovend stil, zo constateerde Alex van Stipriaan, hoogleraar Caribische geschiedenis aan de Erasmus Universiteit in 2001. Nu is hij net terug van een bezoek aan Kaapverdië, waar hij door Unesco werd benoemd als lid van een commissie die de stilte over slavernij moet doorbreken.
Tot eind twintigste eeuw was slavernij voor de Nederlander een ver-van-mijn-bed-show. Wat die stilte volgens Van Stipriaan bevorderde was dat de slavernij in de Verenigde Staten voor die van Nederland schoof.
"Alles wat in ons historisch bewustzijn op dat gebied schemerde, werd op de VS geprojecteerd, zo lijkt het wel. 'De hut van Oom Tom', nu een kinderboek, was vanaf publicatie in 1854 in Nederland een enorm succes, een bestseller. We vonden wat schrijfster Harriet Beecher Stowe beschreef heel erg, maar niemand stond erbij stil dat die taferelen zich ook op Nederlands grondgebied hadden afgespeeld."
Geen verhaal
De vraag is waarom historici in de Nederlandse slavernij geen verhaal zagen dat zij moesten vertellen. Volgens Dienke Hondius, universitair docent aan de VU, speelde het feit dat de 'koloniale objecten' eeuwenlang aan de andere kant van de oceaan werden gehouden. "Het is opmerkelijk dat in een koloniale grootheid als Nederland was, het contact met die gebieden zo gering was. Voor veel witte mensen was de ontmoeting met een 'zwarte' man of vrouw een ervaring die ze niet snel vergaten."
Die afwezigheid van gekleurde mensen was niet toevallig, maar het gevolg van een reeks bewuste beleidsbesluiten om de slavernij onzichtbaar te houden en Europa wit. Een veelzeggend moment dat Hondius uitgebreid heeft beschreven in haar nieuwe boek 'Blackness in Western Europe' gaat over een Nederlandse kapitein die in november 1596 om onduidelijke redenen in Middelburg verzeild raakte. Het schip kwam uit Guinea en had aan boord zo'n honderd slaven; mannen, maar ook vrouwen en kinderen.
"De Middelburgse burgemeester en de Staten van Zeeland besloten om die mensen vrij te laten, want het waren immers gedoopte christenen. Maar tegelijkertijd protesteerde de eigenaar: hij beschouwde de slaven op het schip als zijn 'lading' en wilde ze in West-Indië verkopen. Na twee weken kreeg hij daarvoor toestemming. Het Zeeuwse verbod op het verkopen van de tot slaaf gemaakte Afrikanen had verschillende kanten. Het liet zien dat er in Zeeland geen slavernij werd geaccepteerd. Maar aan de andere kant bleek hierdoor dat de handel en het houden van slaven buiten Nederland wél toegestaan was. In de zestiende eeuw lag slavernij bij het protestantse deel al gevoelig. Ze voelden nattigheid. Maar als niemand het zag, ach ja, waarom dan niet?"
Nederland was volgens Hondius niet het enige land dat zo handelde. Dat gebeurde in andere koloniale grootmachten evengoed. Ze wijst op de Amerikaanse historicus Daniel Hulsebosch die stelde dat Britse handelsmaatschappijen die in de achttiende en negentiende eeuw in Zuid-Amerika actief waren, alle moeite deden om de slavernij, zoals hij zei, een 'ocean away' te houden.
Nieuwe studies
"De mensen uit andere continenten moesten niet al te expliciet aanwezig zijn", aldus Hondius. "Dat gold ook voor Nederlands-Indië. Witte Nederlanders die waren getrouwd met een Indische vrouw en kinderen hadden, kregen maar zelden toestemming om zich permanent in Nederland te vestigen."
Dat de stilte rond slavernij in de jaren zeventig heel voorzichtig is verstoord, viel volgens Hondius en Van Stipriaan niet toevallig samen met de komst van grotere groepen gekleurde mensen uit Suriname en de Antillen. "De lichamelijke aanwezigheid van nakomelingen van slaven riep vragen op", zegt Hondius. "Surinamers en Antillianen zeiden: 'Waar zijn wij in dat verhaal? Wij zijn ook Nederlanders'. Sindsdien is er een rijke schakering aan studies verschenen over slavernij onder Nederlandse verantwoordelijkheid.
Dat het Nederland moeite kostte om het verleden onder ogen te zien, had volgens Van Stipriaan te maken met een paternalistisch zelfbeeld. "Op een of andere manier denken we dat we altijd aan de goede kant hebben gestaan. Met de Joodse geschiedenis denken we dat ook. 'Wij' waren goed. Nederland was gidsland op heel veel gebieden, zoals ontwikkelingshulp, seksuele vrijheden, homo's, softdrugs."
Gruwelgeschiedenissen
Van Stipriaan: "Ons land heeft Joden en Hugenoten opgenomen, wat duidde op religieuze tolerantie. In dat beeld paste niet dat we dader waren. Dat gold ook voor de oorlog die Nederland tussen 1945 en 1949 in Indonesië voerde. Dat past niet in het land van Rembrandt. Het verzet tegen de Duitsers, dat past er wel in. Waar een klein land groot in kan zijn. Daar horen kortom geen gruwelgeschiedenissen bij."
Zit in die onwetendheid met de slavernijgeschiedenis het antwoord op de vraag waarom Amerikanen van hun stoel vallen van ongeloof als zij horen van Zwarte Piet als knecht van een witte heilige en dat de meerderheid van de Nederlanders daar de schouders over ophaalt? Van Stipriaan en Hondius geloven van wel.
Volgens Hondius hebben Nederlanders lange tijd geen antenne gehad voor de karikaturen die van gekleurden in onze cultuur rondgaan. Een studie van een van haar studenten liet zien hoe tot diep in de twintigste eeuw zwarte mensen in kinderboeken als kabouters met verwrongen gezichten werden afgebeeld. "Kijk nu eens naar de omslag van 'Oki en Doki bij de negers' uit 1968. In dat jaar werd Martin Luther King doodgeschoten en wij zitten dan nog met beledigende karikaturen."
Jan Schenkman
Van Stipriaan zegt ook dat Nederlanders zichzelf niet racistisch vinden. "Het voor ons gevoel zo traditionele sinterklaasfeest kán dus ook geen racistische elementen bevatten." Daarom wijst hij op de bedenker van het moderne sinterklaasfeest, kinderboekenschrijver Jan Schenkman, die in 1850 het boekje 'Sint Nicolaas en zijn knecht' (herdrukt tot 1907) uitbracht. Daarin kwam de schrijver met nieuwe elementen zoals de stoomboot, het rijden over daken met zijn paard en het afgeven van cadeautjes via de schoorsteen. Ook presenteerde Schenkman als eerste de knecht als een zwarte Afrikaans uitziende jongen, waaruit later Zwarte Piet is ontstaan.
"Het is geen toeval dat dit boekje verscheen terwijl in Nederland het debat over de afschaffing van de slavernij hevig tierde", zegt Van Stipriaan. "Ik denk dat Schenkman als lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voorstander was van afschaffing, maar ook van het bijbrengen van beschaving. In dat debat werd vaak gesteld dat Nederland het gevaar liep dat in Suriname grote opstanden zouden ontstaan. Het lijkt erop dat Schenkman met zijn wijze goede Sint en zwarte knecht aansloot bij het beeld dat de wilde man getemd moest worden en ook na de afschaffing van de slavernij zijn plaats moest kennen.
De Zwarte Piet van Schenkman heeft volgens Van Stipriaan niets te maken met de inderdaad al honderden jaren oude gebruiken met demonen en duistere krachten. In Duitstalige gebieden komen zwerverachtige en monsterlijke creaturen voor rond een sintachtige figuur. Rituelen waarbij mensen zich met roet insmeren komen al duizenden jaren voor. "Maar nooit was het een Afrikaans uitziende man met kroeshaar, dikke lippen en brede neus. Dat gebeurde alleen in Nederland, vanaf 1850."