Vogel van de laatste troost
In een hofje in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt woont, temidden van stapels boeken, paperassen en puinzooi, Fum van den Ham, dichteres. Op een goede dag is zij de Westerkerk binnengestapt.
Huizen, stenen, straat na straat. En dan de brug, de bomen. Wij gaan naar binnen waar de toren staat. Door hoge ramen valt er licht over het hout -/ de deur, de wanden en de smalle banken; de tafel die de Uwe is.
Ze begon mij de mooiste brieven te schrijven. Ik had al wel gedichten van haar gelezen in het Werkschrift voor leerhuis en liturgie, maar ik vond die brieven nog mooier. Soms waren ze een en loflied, soms een en al klacht, maar altijd waren ze echt en met gevoel, met hartstocht, humor en in prachtige taal geschreven. Zo jammer dat ze alleen voor mij waren bestemd.
Soms zaten er flarden van gebeden in die brieven. Als vanzelf vonden die dan een weg naar de eredienst op zondagmorgen.
Hier voedt gij ons met woorden, hier roept ge onze naam weer tot betekenis en ons gezicht tot aangezicht.
Zo voedde zij ons met woorden en zo werd de geloofsgemeenschap die haar stichtte van de weeromstuit in niet geringe mate door haar gesticht.
En nu kan de kring van die geloofsgemeenschap nog wijder worden, want haar gebeden zijn in een boekje bijeengebracht: Vogel van de laatste troost. 'Gebeden voor iedereen' (Uitg. Kok, Kampen) heeft Fum van den Ham als ondertitel voor die bundel bedacht, in de hoop dat iedereen het woordspel hoort. Het zijn gebeden voor iedereen, maar meer nog bedoelt zij te zeggen dat deze woorden voor iedereen gebeden zijn, ook voor wie de kunst van het bidden verleerd is of er geen taal meer voor heeft of geen adres.
Niet zelden leverde Fum van den Ham deze gebeden ook 'op bestelling'. De gebeden in de eredienst vragen om zorgvuldige doordenking en het kan uren duren voor het goede woord op de goede plek staat. “Vraag maar”, zei Fum, “ik heb tijd.”
Ze had niet alleen tijd. Ze had ook, zij het niet steeds uit voorraad leverbaar, geloof. Ook geloof dat ze met haar eigen worsteling en overgave en met de gave die onder woorden te brengen, anderen met geloven zou kunnen helpen en tot troost zijn.
Hoor maar wat ze daar zelf over zegt, in de flaptekst, die ik zo treffend vind, dat ik hem in zijn geheel voor u overschrijf:
“Middenin de nacht werd ik wakker, helemaal alleen, beroerd en beangst. Snel slikte ik een pilletje weg, maar dat werkte natuurlijk niet meteen.
In de volgende benauwende minuten begon ik (wèl meteen) met God te praten. Ik zei zo ongeveer: 'God, als ik nu dood moet gaan, is het goed. Maar blijf wel alstublieft heel dichtbij. Ik heb, mèt alle grote moeilijkheden, uiteindelijk een mooi leven gehad, waarvoor ik u wil danken. Het is echt goed, wanneer ik nu naar u zou gaan. Maar blijf bij me, nu ik zo benauwd ben.'
Langzaam loste het gevoel van alleen-zijn in mij op. Ik was niet plotseling genezen, maar midden in de grote ongerustheid was veiligheid gevallen, een diepe rust.
Ik schrijf dit niet op, om een soort kinderverhaaltje te vertellen; tenslotte ben ik in de vijftig.
Ik schrijf het op, omdat ik die nacht zomaar met God kon praten.
Dat had ik niet gekund als mensen het mij niet geleerd hadden. En als ik niet al veel gebeden gezegd en ook opgeschreven had.''
Mooi is dat. De nacht is tohoe wabohoe, woest en ledig, maar een klein bang mensenkind brengt zichzelf tot stilte, om God in staat te stellen in het donker andermaal Er zij licht te roepen. En er was licht. Nee, dat is teveel gezegd, licht was er nog niet. Maar het duister joeg geen angst meer aan. “Uw duister is mij licht genoeg”, om met Johannes van het Kruis te spreken, die bidder die “de donkere nacht der zinnen” ook zo goed kende.
“Ik had het niet gekund als mensen het mij niet geleerd hadden.” Bidden moet je leren. Je moet het eerst samen met anderen doen, dan kun je het later alleen:
Wat zonder woorden in ons leeft: het beeld waarvan wij geen gestalte kunnen maken; wat eeuw na eeuw in mensen is gelegd: geheim dat anders is dan ieder lied/ en elk gebed
wat wij van U niet weten, niet begrijpen; wat wij verlangen en onuitsprekelijk missen:
dit heimwee/ deze glimlach die geen geluid is en geen mond - zal dat het zijn dat gij van ons/ tot u zult nemen?
Zal het iets zijn dat in en om ons hoofd ligt als wij het buigen om uw zegen?
Of zal het deze stilte zijn waaruit wij vele malen 'Onze Vader' zeiden?
Wanneer wij leven, moeten wij ook sterven. Het is alleen uw liefde die ons kent voorbij de dood.
Het is uw groot geheim dat ons geheim zal redden en bergen, waar het hoort: in uw eerste licht, in uw laatste woord.
Dit gebed staat op bladzij 43 van de drukproeven. Ik meld dat even omdat Fum van den Ham een paar weken geleden in een krabbel (misschien deed ze het wel lukraak, maar dat kan me niet schelen) naar die pagina verwees. Door weer en wind kwam ze op Oudejaarsdag bij ons thuis een gebed afleveren voor zondag 1 januari. Ze had, dat wist ik, zeer op dat gebed zitten zwoegen. Maar goed, nu lag het dan op tijd op de mat van de pastorie. In een grote witte enveloppe. Buitenop die evenloppe stond die krabbel: “Geschreven bij de tram”, stond erboven, en daaronder: “Vanavond vraag ik God om pag. 43 uit mijn drukproeven te lezen. Want ik ben nu 'in het echt' uitgebeden. Fum.”
Dat zie je vaak: dat de mooiste bidders in ons midden ook de mooiste spotters zijn. Alleen wie een beetje heilig is, kan zichzelf en anderen toestaan bij tijd en wijle ook een beetje onheilig te zijn.
Dierbaar is mij de tekst die Fum mij zond, als dank voor de Grote Beer die ik in een verloting gewonnen had en die ik haar als gezelschap voor Jaap, haar Kleine Beer, ten geschenke had gegeven:
Beer is mijn Berder zo sterk en zo zacht.
Het is goed, zeer goed dat deze gebeden uit dat kleine Amsterdamse hofje (Heer Jesu had een hofken . . .) via het huis waar de toren staat nu de wijde wereld ingaan.
Bid ze maar mee. Liefst hardop. En eentje tegelijk.