Van opleuken wordt onderwijs niet beter (opinie)
Er is groeiende kritiek op het ’nieuwe leren’. Maar de voorstanders gaan onverdroten door met de afbraak van het onderwijs.
Eind vorig schooljaar verscheen er een stroom aan publicaties waarin de vloer werd aangeveegd met het nieuwe leren. In het programma ’Zomergasten’ bracht de filosoof Ad Verbrugge, oprichter en voorzitter van de vereniging Beter Onderwijs Nederland, die kritiek nog eens welsprekend onder woorden. Samengevat: door het voortdurend ’opleuken’ van het onderwijs (praktijkleren) ontbreekt het Nederlandse jongeren steeds meer aan elementaire vaardigheden en basale feitenkennis.
Grofweg vallen voor- en tegenstanders van het nieuwe leren samen met enerzijds bestuurders, managers en onderwijskundigen, en anderzijds vakdocenten, leerlingen en ouders. Zonder de moeite te nemen serieus op de toenemende kritiek te reageren, gaan bestuurders en managers onverdroten door met de afbraak van het Nederlandse onderwijs. De arrogantie van de macht. Zelfs nu uit nieuw neuropsychologisch onderzoek blijkt dat de hersenen van jongeren nog niet rijp zijn voor het nieuwe leren, blijven ze hardnekkig bij hun standpunt. Vanwaar deze halsstarrigheid? Antwoord: er staan grote belangen op het spel, vooral ook eigenbelang.
Een van de grootste problemen van het Nederlandse onderwijs is het onderscheid tussen de bedenkers van didactische vernieuwingstrajecten en de uitvoerders ervan in de praktijk – de vakdocenten. Lesgeven – de belangrijkste taak van iedere docent – staat in alle onderwijssoorten het laagst in aanzien en wordt het slechtst betaald. Terwijl dat het moeilijkste, zwaarste en veruit zinnigste werk is dat je in het onderwijs kunt verrichten.
Om in het onderwijs carrière te maken, dien je als docent te gaan coördineren, managen of besturen. Dat wil zeggen: juist níet te doen waarvoor je bent opgeleid. Alleen dan kom je in aanmerking voor salarisverhoging. Een manager of coördinator in het mbo verdient in Nederland meer dan een universitair hoofddocent, bestuursleden van roc’s meer dan de minister-president. Het is precies deze absurde salarisstructuur die de managerscultuur, en daarmee de bureaucratie, in het onderwijs instandhoudt.
Vrijwel alle politieke partijen doen in hun verkiezingsprogramma’s ferme uitspraken over de noodzaak de managerscultuur in het onderwijs aan te pakken. De PvdA noemt zelfs een gewenste verhouding tussen management en uitvoerende vakdocenten van respectievelijk 15 en 85 procent.
Daar krijgt deze partij nog een zware dobber aan. Want docenten die zich eenmaal aan het primaire proces ontworsteld hebben, piekeren er doorgaans niet over om weer voor de klas te gaan staan. Het schijnt namelijk een stuk leuker te zijn om vanachter een bureau voortdurend innovatieve trajecten te bedenken, die vervolgens anderen mogen uitvoeren. Zeker als je daarvoor ook nog eens beter betaald wordt.
In mei van dit jaar ontstond er enige ophef over het geringe aantal lesuren dat er in het ’competentiegerichte’ beroepsonderwijs nog wordt gegeven. Leerlingen bleken per week niet meer dan zo’n tien uur les te krijgen, en dat in toenemende mate van stagiairs, assistenten en onbevoegde docenten. Alle landelijke kranten besteedden aandacht aan dit onderwerp en spraken er schande van. Minister Van der Hoeven stuurde een boze brief aan de besturen van alle roc’s. En wat gebeurt er vervolgens? Niets dus. Op de school waar ik werk, worden dit jaar nóg minder vakgebonden contacturen gegeven, nadat dat aantal vorig jaar al gehalveerd was. Op nóg meer roc’s wordt Nederlands niet meer als apart vak aangeboden (maar alleen ’integraal’ bij andere vakken). Terwijl een unanieme Tweede Kamer zich daar vorig jaar krachtig tegen uitsprak. Hoe serieus denkt de politiek eigenlijk nog dat zij genomen wordt?
Martin Slagter is docent Nederlands en filosofie.