Van Grass tot Calcutta
Soms moet je, als je even het spoor bijster bent, gewoon je neus achterna. Soms evenwel moet je voor je neus op de vlucht. Op zoek naar een ouder werk van Günter Grass sloeg ik bij de boekhandel de hoek om en liep een enorme stankwolk binnen, zo intens dat hij me de adem benam. Iets verderop, voorbij de boekhandel, stond een tankwagen te brommen voor een eetcafé. Een dikke slang verdween in een keldergat.
Ik stortte me, met dichtgeknepen neus, de boekhandel binnen, spoedig gevolgd door andere lotgenoten. 'Doet u maar snel de deur weer dicht,' zei de dame achter de toonbank, want de wolk drong zich achter ons aan naar binnen.
'Het gebeurt zo ongeveer één keer per maand,' hoorde ik haar zeggen, 'dan legen ze de beerput.' De stank en het object van mijn zoektocht vielen evenwel op een wondere wijze samen. Ik zocht het dagboek dat Grass publiceerde na zijn jaar in Calcutta in 1986. Zunge zeigen heet het.
Grass woonde in een eenvoudig huis aan de zuidelijke stadsrand en perste zich dagelijks in een overvolle forenzentrein om naar de binnenstad te reizen en er Calcutta te ondergaan. Calcutta is een ervaring. De aars van de wereld, is een van zijn bijnamen.
De hitte, de muskieten, het vuil, de armoede, de lelijkheid en de krioelende menigtes - Grass hield het er nauwelijks uit. Later zou hij de veerkacht van zijn inwoners zien, en de levenslust. (Mogelijk raakte hij geïnspireerd door het in 1986 verschenen City of Joy van Dominique Lapierre, die maanden in een slum van de stad woonde te midden van eunuchen en lepralijders en er een indrukwekkend boek over schreef.) Calcutta, bekende Grass, had hem radicaal veranderd.
Ja, een krankzinnige stad, die eerste, oude hoofdstad van Brits-Indië, die ik zelf ook eens bezoeken mocht namens deze krant, eind jaren tachtig. Ik was er zeer nerveus over, India was al een land dat door zijn grootte en de oudheid van zijn beschaving imponeerde, maar ook door zijn wrede armoede en exuberante rijkdom. Calcutta bracht dat alles samen: een hete, vuile, chaotische heksenketel met een overdonderende dynamiek.
En de stank. Ik heb er duizelend door straten gedoold die op geen kaart voorkwamen, met hutten van modder en zinkplaat, opgejaagd door verminkte bedelaars, van wie er één in plaats van een onderlijf een plankje met wielen had.
Zunge zeigen stond natuurlijk niet in de kast van de boekhandel. Ik ademde even diep in en stapte weer naar buiten, neus dicht, maar de tankwagen bromde niet meer. Ernaast stond een man in een overall. Kort grijs haar. Nu zag ik wat er op de zijkant van zijn tankwagen stond. 'Vetsmelterij'.
De stank, zei de man, kwam van afval uit de spoelkeuken. Hij had er juist duizend liter van opgepompt. Uiteindelijk zou het belanden bij een biovergistingsbedrijf. Van de stank had hij geen last, zei hij. Hij kwam uit de melkveehouderij. Hij scheen verguld met mijn aandacht.
Gek misschien, maar ik meende menselijke glorie te zien in zijn helse werk.
undefined