Van Beveren vluchtte, Van Bommel bleef
Zondag kan het Nederlands elftal iets presteren wat de gouden generatie van 1974 heeft nagelaten. Als oud-Trouw-redacteur Matty Verkamman terugdenkt aan dat WK, denkt hij vooral aan een speler die er helemaal niet bij was: doelman Jan van Beveren.
Dinsdag, de dag van Nederland-Uruguay. Na jaren spreek ik Jan van Beveren weer eens. Door de telefoon is in zijn stem intussen een stevig Amerikaans accent hoorbaar. Goed is good. Op de televisie volgt Jan het WK in Zuid-Afrika van wedstrijd tot wedstrijd. Hij kijkt naar de keepers en vindt dat Maarten Stekelenburg op het niet al te enerverende toernooi tot de beteren behoort. Wanneer hij dat zegt moet ’s avonds de halve finale tegen Uruguay nog worden gespeeld.
Jan van Beveren, hij is van 1948. Voor de jongere lezers: Jan van Beveren was een onvoorstelbaar goede, mooie en stijlvolle keeper. Toen in 1967 zijn interlandloopbaan begon keepten doelmannen nog met blote handen. Ze zweefden toen nog naar de bovenhoek. Met zijn soepele lijf was Van Beveren een kat in zijn kooi, maar eentje die maar zelden in het nauw kwam. Zeven jaar na zijn debuut in Oranje moest het WK van 1974 zijn hoogtepunt worden. Alsof Bert van Marwijk toen al de bondscoach was – in plaats van een talentvol tegenstander op de linkervleugel bij Go Ahead – had ‘Lange Jan’ zich helemaal gefocust op dat WK-toernooi in de Bondsrepubliek. Dat hij dáár het doel moest verdedigen stond al jaren vast. Was er immers een betere doelman in Europa?
Als jonge journalist van 23 jaar mocht ik in Duitsland voor Trouw het eerste WK-toernooi voor Oranje sinds 1938 (!) volgen. Het werd een onvergetelijke ervaring. We hadden het beste team van de wereld, maar wereldkampioen werden we niet, omdat in de finale het oude oorlogssentiment waarschijnlijk een te grote rol speelde.
Het waren bij Oranje stuk voor stuk jongens van de gestampte pot. Van huis uit hadden ze meegekregen dat Duitsers geen fijne mensen waren. Van sommige spelers was dat wel te begrijpen. Willem van Hanegem had op 11 september 1944 een groot aantal familieleden tijdens het bombardement op Breskens verloren, onder wie zijn vader en zijn broertje Izak.
Wim Suurbier had ook familie tijdens de oorlog verloren. En de gezinnen van doelman Jan Jongbloed (van 1940) en de in Duitsland eerst aangewezen, doch niet volledig fitte libero Rinus Israël (1942) hadden in Amsterdam de hongerwinter overleefd. Net als bondscoach Rinus Michels trouwens, die anders dan zijn spelers bewust de ellende van het laatste oorlogsjaar had meegemaakt.
Dat er in 1974 binnen de selectie een anti-Duits sentiment bestond, was onmiskenbaar – zeker toen zij ook nog eens onze tegenstanders in de finale werden – hoewel die houding toch ook voor een niet gering deel bestond uit de bekende grappen over Duitsers. We hadden allemaal lang haar, want we waren rebels en anti-autoritair – Cruijff en Van Hanegem voorop – we hadden het over gestolen fietsen die we terug wilden hebben, ook De Telegraaf vond het ranzige boulevardblad Bild ineens verschrikkelijk, want dat bloteborstenblad had het nondeju aangedurfd in woord en beeld te berichten over, jawel, blote meidenborsten die in het zwembad van het spelershotel in Hiltrup vrolijk wipten tussen onze cracks.
Ik was dus 23 en geloofde er aanvankelijk geen barst van. Zouden Onze Jongens zo dom zijn, nu de kans er was wereldkampioen te worden? Niet veel later begreep ik dat het allemaal waar was. Nou ja, allemaal. Dit was er dus aan de hand: Onze Jongens hadden gezwommen met Duitse Meisjes, die – guttegut – zonder bovenstukje in het zwembad lagen te giechelen. Het was me wat, al was van enige relativering bij mevrouw Cruijff op haar berg in Barcelona geen sprake.
Wij, Hollandse voetballers met een missie – om met Bert van Marwijk te spreken – hadden in 1974 een redelijk grote bek. Wij vonden dat Duitsers niet deugden. Wij deugden wel. Wij waren creatieve geesten, Duitse voetballers machinale werkers in Adidas-eenheidstenues. Wij hadden humor, Duitsers niet. Het toppunt van humor was de rechtsback van Oranje die zijn geslachtsdeel nog wel eens bij een collega in zijn bordje soep wilde leggen. Duitsers moest je uitlachen. Die mensen hadden de grootste lol om Rudi Carrell, nou dan wist je het wel.
Het is geschiedenis, de eerste WK-finale die het Nederlands elftal speelde. We verloren omdat we winnen van ‘De Moffen’ niet genoeg vonden. We wilden ze vernederen. Wel, om een dommere reden konden we de tot dan belangrijkste voetbalwedstrijd uit onze Oranjegeschiedenis niet verliezen. Nog voordat er een minuut was weggetikt, legde scheidsrechter Jack Taylor de bal op de stip. Dat wasniet eens terecht, want na een seconde of vijftig balbezit – zonder een tussenkomend Duits been – ging Johan Cruijff tot aan de rand van het strafschopgebied op de solotoer. Beeldje voor beeldje terugkijkend kan er geen andere conclusie zijn dan dat Taylor de overtreding van Uli Hoeness op Cruijff niet met een penalty had mogen bestraffen. De fout werd buiten het strafschopgebied gemaakt, net niet er binnen.
Het maakte Johan Neeskens niets uit. Hij knalde het krijt van de stip en de bal dwars door het midden: 0-1. Als extra vernedering joeg Neeskens (van 1951) de bal nog voor een tweede keer tegen de touwen, de op zijn knieën zittende doelman Sepp Maier verbijsterd achterlatend.
Nadien werd ook nog een zuivere goal van Gerd Müller afgekeurd. Volgens Taylor en zijn grensrechter was het buitenspel, maar dat was het niet. En toch vonden we na afloop dat we verschrikkelijk onverdiend hadden verloren. Dat vond ook de verslaggever van Trouw (van 1951). Wie niet eigenlijk?
Denkend aan die eerste finale, gespeeld op 7 juli 1974, schiet me altijd weer de naam te binnen van de man die ik deze week na zo lange tijd weer eens sprak, Jan van Beveren. Het blijven natuurlijk altijd stellingen uit het ongerijmde, maar ik ben ervan overtuigd dat we met Van Beveren in het doel wereldkampioen waren geworden. In de finale zou hij tenminste één goal en wellicht zelfs beide doelpunten hebben voorkomen.
Bij de rake penalty van Paul Breitner (1-1, na 25 minuten) manifesteerde Jongbloed zich als de enige keeper van de wereld die niet reageerde op een penalty. Jongbloed was een goede keeper, maar in de finale dook hij bij de penalty niet eens naar een hoek. Jan van Beveren zou tenminste naar een hoek zijn gegaan.
En de winnende goal van Gerd Müller – een frommeldraai, die Ruud Krol te machtig was nadat libero Arie Haan had laten zien dat hij geen verdediger was maar een middenvelder – zou voor Van Beveren absoluut een prooi zijn geweest.
We hadden met Jongbloed een goede doelman, maar niet de beste doelman en dat heeft er mede toe geleid dat we in 1974 geen wereldkampioen werden.
Dat konden de eerstverantwoordelijken zichzelf aanrekenen. Dat waren bondscoach Rinus Michels en sterspeler Johan Cruijff. In de biografie van Jan van Beveren, die ik volgend jaar uitgeef, wordt tot in detail uit de doeken gedaan dat Michels in nauw overleg met Cruijff er alles aan heeft gedaan om Van Beveren niet in West-Duitsland te laten keepen. Achteraf is er het verhaal van gemaakt dat Cruijff een voorkeur zou hebben voor een ‘meevoetballende keeper’. Zo’n keeper was Jongbloed in de ogen van Cruijff.
De doelman van het kleine FC Amsterdam, die twaalf jaar voor het WK al eens enkele minuten in het Nederlands elftal had gespeeld, had de gewoonte regelmatig ver uit zijn doel te komen. Dat vond Cruijff geweldig interessant, want dat kon er mede voor zorgen dat met de inschuivende libero Arie Haan altijd een man-meer-situatie op het middenveld werd gecreëerd. Wie de beelden nog eens terugziet, kan niet anders dan concluderen dat dit een zwaar overtrokken verhaal was. Jongbloed rende wel eens een enkele keer diep het veld in, om dan de bal te trappen die normaal door een verdediger zou zijn getrapt.
Het tactische verhaal rond Jongbloed moest benadrukken dat de afwezigheid van Van Beveren een geheel andere reden had. Hij was in het najaar van 1973 tijdens de oefeninterland Nederland-Polen geblesseerd geraakt aan een lies en onderging kort achter elkaar diverse operaties. Een groot deel van het seizoen 1973-’74 liet hij bij PSV aan zich voorbij gaan, want Van Beveren had dat voetbaljaar maar één doel: schitteren op het WK.
Hiertoe volgde hij een uitgekiend trainingsprogramma, waarin nauwgezet moest worden omgegaan met zijn herstel. Maar daar had Michels in de aanloop naar het WK geen boodschap aan. Hij pakte de volledige selectie keihard aan, Van Beveren niet uitgezonderd. De keeper stelde meteen dat het onverantwoordelijk was om hem nu over de kling te jagen, maar Michels was meedogenloos: als je mee wil, moet je het net als alle anderen nú laten zien.
Toen dat domweg niet haalbaar was, gooide Van Beveren de handdoek. De bondscoach kon de in zijn ogen nogal zeurderig aangelegde keeper missen als kiespijn.
Insiders wisten toen al dat er andere zaken op de achtergrond speelden. Cor Coster, de zakelijk zeer gewiekste schoonvader van Johan Cruijff, was voor de internationals sponsorgeld aan het verzamelen. Dat lukte aardig, maar toen de deals werden besproken, merkte Van Beveren tot zijn verbijstering dat er eerst forse geldbedragen aan Johan Cruijff, Willem van Hanegem en Johan Neeskens betaald moesten worden, voordat de andere spelers mochten meedelen.
Van Beveren vond dat een krankzinnige manier van zakendoen en zei dat ook meteen. Dat zei hij echter wel als enige. De jongens voor wie hij opkwam, hielden hun kaken op elkaar.
Vanaf dat moment had ‘Amsterdam’ (lees: Cruijff, Coster en de hele Ajaxmeute) het gehad met Van Beveren. Cruijff vond de keeper ‘een zeikerd’ en Suurbier vroeg hoeveel Europa Cups Jan nu eigenlijk wel had gewonnen. Hij, Suurbier, had er drie.
Van Beveren streed voor rechtvaardigheid, maar begreep gaandeweg ook dat hij deze strijd onmogelijk kon winnen. Het conflict werd een open zenuw voor hem, waarschijnlijk tot op de dag van vandaag. Alleen maar omdat hij het had aangedurfd de almacht van Cruijff te trotseren, werd hij op den duur als een variant op een landverrader gezien.
Uiteindelijk vertrok hij zwaar gedesillusioneerd naar de Verenigde Staten. Dat vertrek was niet anders dan een vlucht uit Nederland.
Vooropgesteld: Johan Cruijff was een grootheid van een voetballer. Een geniale speler en vaak ook een aardige man. Maar als voetballer en als trainer heeft hij altijd wel in machtsmodellen gedacht en gehandeld. Cruijff is buitengewoon loyaal aan bevriende spelers. Maar evenzogoed was hij ook meedogenloos tegen collega’s die hem naar zijn gevoel te veel voor de voeten liepen.
Dat denken in termen van macht heeft Cruijff blijkbaar overgedragen aan zijn oogappel Marco van Basten. Ook toen bleek dat Van Basten er als bondscoach niet veel van terecht bracht, bleef Cruijff hem steunen.
Aan Cruijff en Van Basten moet ik dezer dagen denken wanneer ik kijk naar de beste speler van het Nederlands elftal, Mark van Bommel. Als tv-analyticus heeft Cruijff heel vaak zitten afgeven op Van Bommel. Hij werd door hem ‘gezocht’ en Van Basten deed precies hetzelfde. Van Bommel werd door Van Basten net zo zeer het leven onmogelijk gemaakt als Van Beveren indertijd door Cruijff.
Gelukkig is Van Bommel nog net niet naar een ander werelddeel geëmigreerd. Wellicht worden we straks zelfs wereldkampioen dankzij de sterspeler van nu, die door bondscoach Van Basten in de zomer van 2005 na enkele minuten in de tweede helft werd gewisseld omdat hij een volkomen onbeduidende Roemeen van 37 jaar, Dorinel Munteanu, liet lopen. Tenminste, dat had Van Basten zo gezien. Als enige.
Ik mag toch aannemen dat Van Basten zich nu voor de televisie zit te schamen, nu hij Van Bommel ziet gloriëren als de voetballer die hij is: een wereldvoetballer. De onbetwiste nummer 1 van Oranje.