Trouwen met een schurk
Mijn vrouw en kinderen hebben mij al vroeg duidelijk gemaakt er niet van gecharmeerd te zijn in preken of in andere verhalen te figureren. Terecht. Maar voor één keer maak ik een uitzondering.
Een deel van het verhaal hèb ik trouwens al eens verteld. Maar ik vertelde tot nu toe slechts de helft. Over de geboorte van onze dochter in de pastorie van Stompetoren. Aan de ene kant van de vaart de kerk met de stompe toren, aan de andere kant van het water de dorpspastorie. En toen dat kleine meisje daar ineens lag, hoorde ik mezelf binnen een paar seconden tegen mijn vrouw zeggen: “We moeten er als de donder mee naar de overkant.” Je bent immers getuige van een wonder: dit kind, het is je eigenlijk zomaar in de schoot geworpen, welbeschouwd komt het 'van de overkant', en vol huiver en dankbaarheid wil je ermee als het ware naar de overkant terug, je wilt ermee naar het huis van God, om de goede Gever te bedanken.
Maar dat was slechts de helft van het verhaal. De vrome helft. Want in die paar seconden had ik eerst nog een andere inval gehad, en die was minder vroom. Die sprak ik ook niet uit. Die heb ik pas vijfentwintig jaar later opgebiecht tijdens het bruiloftsmaal van onze dochter. Mijn eerste spontane opwelling was, toen ik haar daar zo zag liggen: “Wee de schurk die haar komt halen.”
Ik heb nog dikwijls aan die woorden moeten terugdenken. Aan de bezitsdrift die kennelijk onmiddellijk de kop opsteekt, zodra een mannetje vader van een dochter is geworden: jij bent de eerste man in haar leven, en de tweede man, dat is nu reeds overduidelijk, die moet ophoepelen, die heeft hier niets te zoeken, hij is per definitie een heerschap dat slechts minachting verdient, een schurk. Nee, ik geef het onmiddellijk toe, het was bepaald geen fijnzinnige gedachte, waar ik mezelf op betrapte. Ik weet niet hoe dat met u is, maar als ik bang word, steekt in mij een kwaadaardig mannetje de kop op.
Overigens heb ik nog niet zolang geleden pas begrepen, dat die tweede gedachte, die vrome opwelling, óók diende om de eerste spontane gedachte, die denigrerende, met al z'n egocentrische hebberigheid, te temperen. De tweede inval, de gedachte aan God, diende zich aan, onbewust, kennelijk óók om goed te maken dat ik in mijn eerste opwelling, ook onbewust, zelf voor God had gespeeld. “God is de Vader van dit kind”, beleed ik. Maar ik deed die belijdenis, nadat eerst de natuur had gesproken en ik ogenblikkelijk en tot in de verre toekomst zelf het eigendomsrecht van dit meisje geclaimd had: wee de schurk die er met zijn fikken aanzit.
Mijn dochter, ze was er nog maar net, ze zat nog aan haar moeder vast, maar welbeschouwd hadden zij en ik al meteen een conflict. Want van wie was zij? Van mij? Van zichzelf?
Voor de oplossing van dat conflict moet een mens aan 'de overkant' zijn. En in alle culturen van alle eeuwen vind je dan ook een zelfde soort ritueel: de ouders bedevaarten met hun jonggeborene naar een heilige plaats om er hun kind als gave aan de Godheid op te dragen. Ze doen dat uit diepe dankbaarheid en om hun angst te bezweren, want dat kleine schepsel, het is zo kwetsbaar, eigenlijk kun je zo'n wonder als ouders helemaal niet aan!
Gelukkig heeft de godsdienst woorden en gebaren en beelden, om al dat onzegbare uit te drukken. En mèt dat die ouders hun kind aan hun God opdragen, wordt de scheiding van het kind al ingezet. Dat kind is hun bezit niet. Zij krijgen het straks wel weer mee naar huis, maar het is van God. Dat hebben ze zelf beleden, toen zij het in het heiligdom aan God teruggaven! “Kind, je bent van je ouders, en meer van jezelf, en het meest nog van God”, bidden we in onze kerk.
Het loslaten is begonnen. Jozef en Maria moesten het ook leren, zoals de kindheidslegende van de twaalfjarige Jezus zo mooi illustreert. Het verhaal speelt zich in de tempel af. Dezelfde tempel waar zij hem ten achtsten dage hebben laten besnijden, met dezelfde intentie waarmee wij onze kinderen laten dopen: om ze aan de goede Gever op te dragen en om, zoals ze in Italië zeggen, “van een dier een mens te maken”.
Ouders die hun kind naar het Godshuis brachten, zullen nooit meer kunnen zeggen: 'mijn dochter'of 'mijn zoon'. En dat snijdt erin, want er is op aarde geen ouder, en in ieder geval geen moeder, die zich niet voor lange tijd met haar kind identificeert. Als je aan haar kind komt, kom je aan haar. Zij wil er desnoods voor sterven, als haar kind maar kan blijven leven. Eens wáren ze ook één, die twee. Eigenlijk zijn ze dat nog.
Daarom kan het zo pijnlijk zijn als later de scheiding zich moet voltrekken.
'Nu moet je het verder zelf maar doen', zei de dokter van Stompetoren, toen hij de navelstreng doorknipte. Maar er volgt dus later nog zo'n operatie: na je baarmoeder te hebben verlaten, verlaat het kind uiteindelijk ook je huis, andermaal een pijnlijke bevalling. En daarom zie je dus in alle culturen en godsdiensten ouders zich daar al bij voorbaat voor Gods aangezicht op instellen. Vaak wordt dan het kind de priester in handen gegeven. Alsof ze er voor Gods aangezicht nu al afstand van doen. Dan krijgen ze hun kind weer van de priester terug. Om er zolang voor te zorgen. Maar niet voor altijd, dus. Slechts voor even.
Op de grens van de volwassenheid (in Israël op twaalfjarige leeftijd) moet het conflict worden uitgevochten. Het kind gaat zijn eigen weg. Het raakt zoek.
“Kind, waarom doe je ons dit aan?!”, roepen de vaders en moeders.
Zo ook moeder Maria: “Kind, waarom heb je ons dit aangedaan?”Gekwetst is ze en bang en boos, als zij haar kind ten derden dage heeft teruggevonden. Waar vond zij hem terug? Waar stond hij als het ware ten derden dage weer uit de doden op? In de tempel! Niet dus bij vrienden en verwanten, niet in het oude vertrouwde. Daar zocht zij hem tevergeefs. Nee, in de tempel! Precies daar waar zij haar kind al eerder had 'verloren'. Precies daar waar zij ten achtsten dage en jaar na jaar beleden heeft dat haar kind meer nog dan háár kind, kind van Gòd is, onze hemelse Vader.
En dàt is het dan ook precies wat zij van Jezus ten antwoord krijgt:“Maar u wist toch dat ik moet zijn in de dingen van mijn Vader? Dat hebben jullie mij toch zelf geleerd! Waar moet ik in het leven anders zijn dan in de dingen van de Vader?”
Dit woord van Jezus maakt de breuk compleet en definitief. Terwijl ze overal zochten, konden Jozef en Maria nog denken dat hij gewoon zoek was, dat zij hun verloren zoon zouden terugvinden en dat dan alles weer als vroeger zou zijn. Maar Jezus maakt hen duidelijk dat dit geenszins het geval is. Er is een breuk. Zijn 'aantreden' voor God betekent het 'aftreden'van zijn ouders: “Voortaan ben ik van mezelf. In de dingen van mezelf. En voor mij betekent dat, dat ik in de dingen van God ben. Meer dan jullie mijn vader en moeder zijn, is God mijn Vader en is de Onzienlijke mijn Moeder. Maar dat is toch precies wat jullie altijd beleden hebt en gewild? Of wilden jullie niet dat ik mij op een goede dag hoogstpersoonlijk voor God zou stellen? Voor Gods aangezicht verschijnende, jaar na jaar, wisten jullie toch dat dat uiteindelijk voor jullie als ouders zou gaan betekenen dat ik jullie zou verlaten om op mijn wijze in de dingen mijns Vaders te zijn? Een eigen verhouding van jullie kind met God, dat is toch waar jullie ten diepste op hoopten? Natuurlijk, het doet ook pijn. Maar voor Gods aangezicht valt dat verdriet toch te dragen? Want wij verschijnen immers allemaal voor hetzelfde aangezicht van dezelfde God? Daarin, lieve vader en moeder, blijven wij verenigd, daarin zijn wij één.”
Aan een huwelijksdiner wil de vader van de bruid nog wel eens uitroepen dat hij geen dochter verloren heeft, maar dat (hij richt zich in tranen tot de schurk) hij er een zoon bij heeft. Met deze bezwering verraadt de man zich deerlijk, hij heeft het duidelijk meer tegen zichzelf dan tegen zijn gasten. Vader houdt tegen de klippen op de idylle van zijn heilige familie hoog. Maar eigenlijk zegt hij natuurlijk tegen de schurk: denk er wel om, mijn dochter blijft mijn dochter.
Niet dus.
Het was de trouwdag van onze dochter. De bel ging. Door het raampje van de deur zag ik onze nu zéér aanstaande schoonzoon op de stoep staan. Ik deed de deur open.
“Hier is de schurk”, zei hij.
“Welkom”, zei ik.
Daarna zijn we gauw naar de kerk gegaan.