tien geboden | ’Ik bedacht zelf mijn vaders’
John Irving (Exeter, New Hampshire, VS, 1942) is schrijver. Hij brak in 1980 door met ’The World According To Garp’. Deze week verschijnt bij uitgever de Bezige Bij zijn nieuwe roman ’Tot ik jou vind’, die hij komt signeren op de Uitmarkt. Tijdens het schrijven van dit boek, waarin andermaal het autobiografische thema van de ’afwezige vader’ een rol speelt, werd Irving gebeld door een man die zich voorstelde als zijn halfbroer.
I Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben
,,Ik voel me het meest op mijn gemak met de versie van God die ik zelf heb gemaakt. Ik behoor tot de agnostici, ik geloof dat er zeker zoiets als een grotere dimensie bestaat, iets wat vooral beter geordend is dan wij zijn. Je kunt geen romans schrijven, zoals ik doe, en geloven dat alles toeval is. Mijn universum is - of lezers daar nu van houden of niet - een geconstrueerde plaats; alles wat gebeurt, gebeurt omdat ik dat wil. Er zitten geen ’ongelukjes’ in mijn boeken. Ja, misschien creëer ik die plaatsen ter compensatie van het feit dat de wereld, de echte wereld, zo’n puinhoop is. Ongeregeld, chaotisch, onvoorspelbaar en vooral - vanaf het moment waarop ik, op mijn tweeëntwintigste, vader werd - beangstigend. Ik had iemand op die vreselijke wereld neergezet; iemand voor wie ik verantwoordelijk was. De manier, de enige manier, om mijn angsten te beteugelen was het scheppen van een andere wereld, van andere levens. Ik voelde me veel beter thuis in mijn verhalen, verdiepte me liever in de levens van mijn personages dan in mijn eigen geschiedenis.
Ik geef toe dat de gedachte aan een God die over mij waakt niet onprettig is. Om die reden wil ik ook niet uitsluiten dat Hij bestaat. Ik heb me nooit atheïst gevoeld, sterker nog: ik ken momenten van oprecht geloof, al moet ik zeggen dat die hun oorsprong niet vinden in de conventionele liturgie van de christelijke kerk. Het is iets anders, iets wat niet te benoemen is... Laat ik het je zo proberen uit te leggen: ik heb tijdens de research voor ’Until I Find You’ met veel organisten gesproken. Ze houden van hun instrument vanwege de kracht van het geluid, de manier waarop klanken terugkomen. Het gaat hen niet om het instrument alleen, maar ook om de plaats waar het orgel wordt bespeeld. Een publieke plaats. Het is iets anders dan een piano in de woonkamer; je brengt een geluid teweeg dat al het andere geluid overstemt en je speelt niet alleen muziek voor de linker- en de rechterhand, nee, er is óók nog muziek voor de voeten. ’Het orgel bespelen,’ zei een van die mannen tegen mij, ’is zoiets als in drie vliegtuigen tegelijk vliegen.’ Het is opera, way over the top, zwaar overdreven. Maar wat voor muziek wordt er op een orgel gespeeld? Juist: Bach, Hündel. Spirituele, heilige muziek. De laatste vraag die ik, na dat hele technische verhaal, aan al die organisten stelde, was dan ook: ’Je kent het orgel van binnen en van buiten, je hebt honderden kerkdiensten meegemaakt, maar geloof je ook in God?’ En het antwoord was iedere keer weer: ’Wat kun je anders, als je zoiets prachtigs hoort?’”
II Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is„Kijk, hier op mijn arm heb ik een tatoeage van een symbool uit de worstelsport en daar, vlakbij mijn sleutelbeen, heb ik een esdoornblad laten zetten. Wat zijn tatoeages anders dan gesneden beelden? We zijn pas bij het tweede gebod en ik zit nu al in de problemen*”
III Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken„Mijn romans zijn profaan want: naar het leven geschreven. Ik beschrijf de wereld zoals ik haar waarneem, zoals ik denk dat mensen zich om mij heen gedragen. Mijn boeken gaan niet over hoe de wereld zou moeten zijn, of hoe mensen zich zouden moeten gedragen.”
IV Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt, zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here uw God, dan zult gij geen werk doen„De voorganger van de plaatselijke kerk is een dierbare vriend van ons. Als ik mijn jongste zoon -die zijn taken als misdienaar met het grootste genoegen uitoefent- bij de kerk afzet, word ik hartelijk door hem begroet. Hij begrijpt dat ik niet altijd kan blijven; dat de zondag een belangrijke werkdag voor mij is. Schrijven moet in zijn ogen een heilige bezigheid zijn, anders zou hij me nooit zijn zegen hebben gegeven. Blijf thuis en schrijf.”
V Eer uw vader en uw moeder„Mijn moeder gaf mij, toen ik in 1981 van mijn eerste vrouw ging scheiden, een stapeltje brieven die mijn vader, John Wallace Blunt, haar in de oorlogsjaren vanuit India en China had geschreven. Mijn vader was piloot geweest -zoveel had ik, via mijn vier jaar oudere neef Jack begrepen- meer wist ik niet van hem. Mijn ouders waren in 1944 gescheiden en ik had steeds gedacht dat mijn vader mij sindsdien niet meer wilde zien. Uit de brieven bleek dat hij haar er juist om had gesmeekt mij te mogen ontmoeten en dat zíj degene was die hem bij mij vandaan had gehouden. Het was de prijs die hij moest betalen voor de scheiding die hij had aangevraagd: ze ging alleen akkoord als hij zou beloven nooit contact met mij, John Wallace Blunt junior, te zoeken.
Het zwijgen van mijn moeder is de motor van mijn verbeelding geweest. Door mij informatie te onthouden, ging ik zelf verhalen verzinnen. De vaders die ik bedacht kwamen er meestal bekaaid af. Nare mannen die hun vrouw en kinderen van de ene op de andere dag in de steek konden laten. Alle slechte eigenschappen die ik bij mezelf ontdekte, schreef ik aan mijn biologische vader toe. Een slecht mens. Een duivel. Als iemand mij vroeg of ik hem miste, zei ik nee. Dat heb ik heel lang volgehouden. Dat komt ook doordat mijn moeder in 1948 hertrouwde met Colin Irving, de man die mijn leven naar een hoger plan heeft getild. Ik verafgoodde mijn stiefvader - als kinderen op school zeiden dat hij niet mijn echte vader was, werd ik razend. Hij gaf me een naam. Irving! Voor die tijd was ik de zoon geweest van iemand over wie niemand wilde spreken. Ik denk dat mijn interesse voor John Wallace Blunt - die er natuurlijk geweest is - daardoor ook werd getemperd. Op zoek te gaan naar, of vragen te stellen over mijn biologische vader voelde als een verraad. Ook na 1981, toen ik wist dat hij mij had willen zien, heb ik niets ondernomen. Goed, hij werd in die tijd dwarsgezeten, maar hij had toch, toen ik volwassen was, van zich kunnen laten horen? Waarom heeft hij me niet gezocht? Waarom had hij met die absurde eis ingestemd? Ja, natuurlijk: waarom had zij die eis gesteld* Ik weet het niet.
Mijn moeder en ik spreken nog steeds niet over het verleden. Zij respecteert dat ik erover schrijf, ik respecteer dat zij erover zwijgt* zelfs over Chris Blunt - ja, luister, het wordt nog gekker - die mij in 2001 een brief stuurde met de boodschap: ’Ik denk dat wij halfbroers zijn.’ Hij had een documentaire op televisie gezien en voor het eerst een sterke gelijkenis tussen de schrijver John Irving en zijn, onze, vader John Wallace Blunt opgemerkt. Het was een krankzinnig moment: ik zat midden in ’Until I Find You’, dat gaat over een jongen die zijn vader zoekt. Ook het einde van mijn boek - dat ik, zoals gebruikelijk, als eerste had geschreven - bleek uit het echte leven gegrepen te zijn: mijn vader was, net als de vader van mijn hoofdpersoon, de laatste jaren van zijn leven geestelijk in de war geweest en vijf jaar eerder in een tehuis overleden.
Weet je wat mij het meest is bijgebleven van mijn eerste bezoek aan Chris? Dat ik ineens besefte dat het volkomen vanzelfsprekend was dat mijn vader was hertrouwd en weer kinderen had gekregen. Ik had die gedachte, in al die jaren, niet toegelaten. Net zomin als de gedachte dat hij dood zou kunnen zijn. Bij alles wat ik schreef, dacht ik: mijn vader leest dit ook. Ik heb zelfs in ’The Cider House Rules’ een detail uit zijn brieven gebruikt om hem een seintje te geven: ’Ik heb jouw brieven uit China en India gelezen. Als je me zoekt: hier ben ik’.
Het was een schok te horen dat hij niet meer leefde, maar daar stond tegenover dat ik er ineens een familie bij kreeg, een doodgewone familie - ja, voor een roman ietwat teleurstellend, maar voor het echte leven zeer geschikt - twee broers en een zus; mensen die zich hun, mijn, vader herinneren als een fantastische, lieve man. Ook de kleinkinderen waren dol op hem. Dat beeld heeft het andere beeld - van de slechte, harteloze man - vernietigd.
Ik geloof dat ik met het schrijven van mijn laatste boek - dat zo dichtbij kwam dat ik er depressief van werd - een last van mijn schouders heb gegooid. Ik heb me nog nooit zo opgelucht gevoeld als de dag waarop ik mijn boek, die enorme stapel papier, letterlijk afgevoerd zag worden. Ja, ook mijn verhaal heeft een happy end - ik ben blij dat ik Chris en de anderen heb ontmoet - al blijf ik het moeilijk vinden dat ik nooit een antwoord zal krijgen op de vraag: waarom heb je niet naar mij gezocht? Natuurlijk, je hebt gelijk: ik had hem, na verloop van tijd, ook kunnen zoeken. Ik geloof niet dat mijn stiefvader daar bezwaar tegen zou hebben gehad* Het is lastig om daar eerlijk op te antwoorden. Misschien was ik bang dat John Wallace Blunt echt een verschrikkelijke man zou zijn, dat hij zou zeggen: ’Wat kom je doen? Wat moet je van me?’ Misschien zou alles wat mij zo in het vaderschap aantrekt hem helemaal niets zeggen. Ik ben voor mijn drie jongens altijd een overbezorgde, maar liefhebbende vader geweest door wat ik heb gemist en ook door wat mij als kind is overkomen* Misschien wilde ik mijn geheim wel bewaren, ja, ik denk dat het zoiets moet zijn: ik vond het waarschijnlijk veiliger om in mijn eigen verzinsels te blijven geloven.”
VI Gij zult niet doodslaan„Een van de redenen waarom ik zo verslaafd raakte aan het worstelen was omdat ik zoveel woede in mij had, iets waarvoor ik een uitlaat zocht. Een vechtsport, iets krijgshaftigs, dat was precies wat ik nodig had. De tegenstander aanvliegen! Koppen tegen elkaar! Ik was al 34 toen ik met de competitie stopte. Dan ben je of heel erg goed, of je bent bereid om keer op keer in elkaar gebeukt te worden. Ik ben bang dat ik tot die laatste categorie behoorde. Ik denk dat ik een behoorlijke woede voelde tegenover die man, mijn vader, niet omdat mijn moeder kwaad over hem sprak -ze sprak gewoon helemaal niet over hem- maar gewoon, omdat hij er niet was. Later ben ik gaan begrijpen dat het háár woede was die ik meedroeg. Zij was zo ongelooflijk kwaad op hem dat ze nog niet het minste deel van hem toeliet in mijn leven. Of mijn vader mijn tegenstander op de mat was? Hee* dat is een interessante theorie, zo heb ik het eerlijk gezegd nog nooit bekeken. Ik heb hem mij altijd voorgesteld als het publiek. Zodra ik begon te vechten, was hij de enige op de tribune. Hij had mij gevonden en hij keek naar mij. Ik heb heel lang gedacht dat Jack, mijn neef, mij ooit had verteld dat mijn vader een keer in Exeter naar mij was komen kijken. Toen ik hem er jaren later naar vroeg, kon hij zich niet meer herinneren zoiets verteld te hebben. Ik was al bereid te geloven dat ook dit verhaal aan mijn fantasie ontsproten was, toen ik erachter kwam dat ene John Wallace Blunt zich die dag daadwerkelijk op de universiteit in Exeter had gemeld. Maar of hij me die ene keer heeft gezien blijft in feite minder belangrijk dan mijn verlangen om mij zoiets iedere keer weer voor te stellen. Zelfs bij voorleesavonden of signeersessies had ik dat gevoel; dan zag ik een man van zijn leeftijd naar me kijken en vroeg me af of hij misschien* Ik heb altijd gedacht dat hij op een dag te voorschijn zou komen en dat ik -vlak voordat hij zich zou voorstellen als John Wallace Blunt- zou weten dat hij het was. Ik zou zijn gezicht zien en ik zou het weten.”
VII Gij zult niet echtbreken„Dit gebod heeft niet gewerkt in het geval van mijn eerste huwelijk, dat zestien jaar duurde en waar twee kinderen uit voortkwamen, maar ik geloof wel in het principe en in de hoopvolle gedachte van oprechte trouw. Misschien is trouw op een jonge leeftijd een onmogelijk iets en is het beter te beheersen als je eindelijk genoeg krijgt van een ongeregeld seksleven of als je inziet dat wat eerst een verblindende nieuwigheid was een ontzagwekkende heiligheid heeft verkregen.”
VIII Gij zult niet stelen„Dat kan ik makkelijk nazeggen; ik heb het goed en er is voor mij geen enkele reden om wat dan ook te stelen. Als kind heb ik ooit iets voor mijn fiets gepikt in een ijzerwarenwinkel. Het was een reflector of een spiegeltje, ik weet het niet meer, een of ander onnozel accessoire dat ik krankzinnig begeerde. Ik werd betrapt, vernederd, heb nooit meer iets gestolen en heb dit verhaal - om mezelf te straffen en hen te waarschuwen - heel vaak aan mijn kinderen verteld. Hoe ik werd vernederd? Mijn moeder werd gebeld en toen ze na enige tijd kwam heeft ze me zo genadeloos op mijn donder gegeven dat de winkelier uiteindelijk medelijden met mij kreeg en me het ding cadeau heeft gedaan.”
IX Gij zult geen valse getuigenissen spreken tegen uw naaste„Veel van de recensies die ik krijg - sta me toe dat ik nu een beetje ga overdrijven - zijn valse getuigenissen, niet alleen tegen mij maar ook tegen de boeken die ik schrijf. Een schrijver die wereldwijd zoveel lezers heeft, die zo populair is, moet rekening houden met beeldenstormende kritiek. Dat is niet anders. Bovendien ben ik in de ogen van moderne critici een hopeloos ouderwetse schrijver. Ik geloof in plots. Wie doet dat nog? Ik geloof in grote, barokke verhalen die je eindeloos vasthouden en meeslepen naar een climax. De helft van de critici zal roepen dat mijn boeken te dik zijn, anderen zullen de plot te ingewikkeld vinden, de seks te expliciet of de hoeveelheid details slaapverwekkend. Weer anderen zullen zeggen dat ik niets anders doe dan ’The World According To Garp’ recyclen. Ik vind het allemaal best. Het enige wat ik zou willen is dat die lui een keer hun opdracht weigerden. Waarom zou je van de recensenten die mijn werk al jaren verafschuwen, nog verlangen dat ze alweer zo’n gedrocht tot zich moeten nemen? Ik zal niet ontkennen dat het me irriteert, maar aan de andere kant: ik heb natuurlijk helemaal geen reden tot klagen. Ik heb overigens dit jaar, qua recensies, een nieuwe variant leren kennen: Marianne Wiggins, de ex-vrouw van Salman Rushdie, heeft mijn boek in The Washington Post buitengewoon slecht besproken. Dat is opmerkelijk want ik ben bevriend met Salman en ken Marianne persoonlijk. Volgens mij moeten journalisten die voor de Washington Post boeken recenseren een contract tekenen waarin staat dat ze de mensen over wie ze schrijven niet persoonlijk kennen, maar goed, los daarvan, is het wel heel pikant om van Salman te horen dat Marianne - die zich tijdens haar huwelijk vreselijk heeft misdragen - al de schrijvende vrienden van haar ex-man op die manier te grazen wil nemen. Het is onethisch van haar - en van de hoofdredacteur van de krant - maar ik vind het idee van de razende ex die zich op deze beschamende manier belachelijk maakt eigenlijk ook wel erg amusant.”
X Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is„Ik voel me gelukkig. Ik ben gezond, mijn kinderen doen het goed - ik heb zelfs al drie kleinkinderen - en het boek dat zich zo lang aan mij heeft opgedrongen - ’Wanneer kom ik nou eens aan de beurt?’ - is eindelijk geschreven. Het was een belangrijk boek, een moeilijk boek. Ik heb voor het eerst het gevoel dat ik mezelf een beetje mag ontzien. Ik hoef me niet meer te haasten. Rilke zegt: ’Als je denkt dat je kunt leven zonder te schrijven, schrijf dan niet’. Zover ben ik nog niet. Ik weet in grote lijnen waar mijn volgende boek over zal gaan. De laatste zin heb ik al.”