Schouten / Schep uw geluk
Mijn vriend de psychiater belde op. Of ik in mijn boekenkast misschien een poëziebundel van H. Cornelius had staan. Van wie? vroeg ik. Cornelius. Zei me niets. H. Cornelius, legde hij mij uit, was het dichterspseudoniem van H.C. Rümke, de befaamde psychiater.
Had in 1934 een dichtbundel doen verschijnen, ’De afgelegde weg’. Zei me nog steeds niets, maar mijn belangstelling was gewekt. Van Rümke las ik ooit, als dolende puber, het boekje ’Karakter en aanleg in verband met het ongeloof’. In diezelfde tijd werd ik als onhandelbaar jongetje door de zoon van diezelfde Rümke, ook zenuwarts zoals het toen nog heette, behandeld en mijn grote idool Vestdijk had ooit een proefschrift over het wezen van de angst bij de grote man geprobeerd te schrijven. Reden genoeg om in Rümke geïnteresseerd te zijn.
’De afgelegde weg’ dus maar uit de universiteitsbibliotheek gehaald. Mooi motto van de uitgever trouwens, Mees uit Santpoort: ’Schep uw geluck uit pers en druk’. Rümke was zo te zien een heel middelmatige dichter die dan ook geen bloemlezing heeft gehaald, iemand vol hooggestemde gedachten, zoals je die van een gevoelig intellectueel verwacht, en vervuld van een nogal kokette zelfingenomenheid: ’Wij dichters, die de schoonheid in ons dragen/ wij, de verteederden om zachte dingen’. Dat soort spul, alsof dichters heel bijzondere mensen zijn.
Maar er staan ook gedichten in die me pakken, niet omdat ze goed zijn maar omdat ze iets laten zien van de geest van vroeger, een soort levensgevoel dat niet meer vanzelf spreekt. Zijn bundel begint met een aantal gedichten over de stad, waar de hoofdpersoon binnenkomt en waarvan hij de energie en de kracht proeft: ’De blijdschap lag over allen: zij wisten het niet./ De blijdschap was in mij... kend’ik het verdriet /van de velen, die daar gingen?’ De velen, daar had Roland Holst het ook al over, en Gossaert noemde het zelfs ’het gemeen’.
Maar dat waren dichters, Rümke was vooral arts, die mocht wel wat meer naar de gewone mens kijken. Deed-ie ook. ’Toen ging ik door een nauwe straat. /Alle menschen waren leelijk./Ik ging langs een winkel vol slordig goed./Er was een slagerszaak, daar hingen voor het raam,/gespleten dieren en veel worsten.’ Vervolgens komt hij aan op zijn werk, een laboratorium of ziekenhuis waarvan de zuivere precisie hem troost, waarna ook de wereld weer opklaart: ’De mensch was goed in ’t avondstille licht./Het leven werd weer sterk, ik voelde mij/blij krachtig, en woorden kwamen,/ groeiden aan tot reeksen.’
Hoe matigjes verwoord ook, er klinkt een soort Lebensbejahung in door, gevoegd bij een besef van tekortschietende egocentriciteit, die mij treft. Ik weet, het geldt tegenwoordig als onzin maar tussen de twee wereldoorlogen geloofde men nog in de kracht van het leven, van de kosmos voor mijn part en de plaats daarin van de mens. ’In ’t diepste hart des levens wordt gestreden,/maar ik ben niets.’ Voor nu onverteerbare apekool, maar ooit dachten en dichtten mensen zo. En eigenlijk vind ik dat wel mooi, die geest van grootse, hysterische gevoelens die uit deze heel erg vergeten, heel erg terecht vergeten gedichten opstijgt