Requiem
Niemand heeft ooit God gezien. De wolken hangen ervoor, zeg maar. Of, zoals Israël het zo mooi in de tempel heeft uitgebeeld: er is een voorhang tussen ons en het Heilige der heiligen, er hangt een doek tussen de wereld van de mensen en de plaats waar de Onzienlijke woont.
Wij weten niets van God. Wij hebben slechts vermoedens, beelden, fantasieën. Ik wil van God als van mijn Herder spreken, heeft iemand bedacht. Anderen noemen hem Koning, Rots, Licht, Schepper, Voleinder, Adelaar die ons op zijn vleugelen draagt, Koopman in oud roest. Zij is een Moeder, zo staat in de Profeten geschreven, en de Zoon des mensen noemde hem vrijelijk Abba, Vader. Allemaal beelden zijn het, die wij projecteren op het doek dat ons van gene zijde scheidt. Ook de beelden van hemel en hel horen tot die projecties.
Ik ken iemand die geprobeerd heeft op te houden met zich beelden van God te maken. Het beeld van God, haar in haar kinderjaren aangereikt, een onverbiddellijke Rechter bij wie je waarschijnlijk de deur op slot vindt, heeft haar alle lust benomen om nog vrijmoedig voor Gods aangezicht met enig denk-beeld over hem te spelen. “Misschien is het wel heel zondig van me”, zei ze, “maar ik denk er maar niet meer aan, aan de hemel niet en ook niet aan de hel. Misschien is het allemaal wel fantasie.”
“Dat is wel zeker, dat het allemaal fantasie is”, zei ik. “Niemand heeft ooit God gezien, en of iets van ons de overkant van het graf haalt, geen sterveling, die het weet. Er is er nog nooit eentje teruggekomen, zegt de volksmond terecht. De vraag is dus niet of het misschien fantasie is, want dat is het.
De vraag is: zou die fantasie van ons ergens op slaan? De beelden die wij op het wolkendek projecteren, lijken die een beetje op de werkelijkheid van God daarachter, of lijkt het nergens naar? Anders gezegd: als er achter dat doek geen leegte is, als God daar woont, voelt Hij zich dan een beetje gelukkig met de voorstellingen die wij van hem gemaakt hebben, kan hij zich daar in vinden, of is hij eenzaam en verdrietig omdat wij elkaar hier beneden met een karikatuur van hem hebben opgezadeld?
Stervelingen reiken elkaar in dit ondermaanse beelden van God aan, en die beelden doen wat met ons, ze troosten ons bijvoorbeeld of ze verontrusten ons. Een jaar of wat geleden overleed een hoogleraar in de theologie. Toen hij stervende was, kreeg hij een brief van een vriend, die hem aan een beeld van God hielp, dat hem meer leek te troosten dan alle beelden uit het Goede Boek bij elkaar.
Zijn vriend schreef hem over het kinderlied van een karretje dat over de zandweg reed en van de voerman die de teugels houdt. “Hij brengt je wel thuis, m'n vrind, m'n vrind, hij brengt je wel thuis, m'n vrind.”
Maar (en ik weet niet of die vriend dat er bij schreef) er is in dat liedje ook sprake van een karretje, waarvan de voerman lei te rusten, en dat karretje keert niet behouden weer. “Hij komt niet weer thuis, die vrind, die vrind, hij komt niet weer thuis, die vrind.”
Naast fantasieën over een open deur en over thuiskomen hebben wij ook fantasieën over een gesloten deur en over verloren gaan. Want, zo hebben wij bedacht (en de gedachte is natuurlijk zo gek nog niet): God die ons het leven heeft gegeven, zal ons toch eens vragen wat wij ermee hebben gedaan. Andermaal: weten doen wij niets, maar je kunt je toch moeilijk voorstellen dat het God koud laat, wat wij met onze talenten hebben gedaan.
En dan nog iets: Is er enig loon in de hemel voor wie de hongerigen voedde en de naakten heeft gekleed? Krijgt ook de beul zijn verdiende loon of heeft hij niet slechts een tijdelijke maar zelfs een eeuwige voorsprong op zijn slachtoffer? Is het louter (begrijpelijke) menselijke wraakzucht die ons een hel doet ontwerpen?
Als wij verantwoordelijke mensen zijn (en dat willen wij toch, niemand van ons wil immers verminderd toerekeningsvatbaar worden verklaard), dan doet God ons recht als hij ons eens ter verantwoording roept. Dat is een huiveringwekkende maar wel een volwassen gedachte. In de requiems, de dodenmissen, worden dan ook vanouds donkere tonen aangeslagen: Dies irae, dies illa, dag des oordeels, dag des Heren,
dag van schrik die aan zal breken als de Rechter zal spreken en het kwaad op aarde wreken. De bazuinen zullen schallen door het dodenrijk en allen voor de troon terneer doen vallen.
In het Requiem van Gabriël Fauré hoor je ze angstaanjagend schallen, die bazuinen: donkere wolken pakken zich samen, nu zal de Rechter recht gaan spreken en het kwaad op aarde wreken. Maar dan, even plotseling, ebt het onheilspellend geluid weer weg de dreiging verdwijnt, de muziek wordt weer zacht en innig en verstild.
Dat moet een verrassing zijn geweest voor de Parijzenaars die honderd jaar geleden in de Madeleine de eerste uitvoering van dit machtige Requiem hoorden. Want wat deed Gabriël nu, die gabber Gods? De grote Fauré liet zomaar het Dies irae, dies illa vallen!
Zie, nu wordt het boek gelezen en de wereld wacht vol vrezen hoe het vonnis wordt gewezen.
In ieder ordentelijk Requiem horen thans die aloude woorden te klinken, maar na een korte aarzeling wordt duidelijk dat Fauré kennelijk weigerde er muziek voor te maken, hij moest er niet aan denken, de woorden zouden in dit Requiem niet klinken.
De ingewijden in de Madeleine begrepen waarom. Gabriël Fauré had kort tevoren zijn ouders verloren. Hij had dit Requiem voor zijn gestorven ouders geschreven. En het was hem kennelijk onmogelijk de toorn Gods over hen af te roepen. Want hij had hen lief. Het Godsbeeld in zijn ziel was door deze vader en door deze moeder gevormd, en hij kon zich God Godsonmogelijk als een veroordelende God voorstellen. Hij had zijn ouders zo liefgehad. Zou God hen niet nog veel meer liefhebben? Natuurlijk, het waren geen heiligen, zij hadden hun streken, hun lek en gebrek, maar Gabriël kon hen niet anders aanzien dan met de ogen van de liefde. Zou de heilige God, de God die lankmoedig is en goedertieren, dan anders kunnen kijken?
Hemel en hel, ze zetten de zaak in dit ondermaanse op spanning. Dat kan een heilzame spanning zijn. Het kan ook een heilloze spanning zijn. Maar wat heilloos is, liefdeloos, dat kan toch nooit van God zijn?
Fauré aarzelde. Even laat onze muzikant de angstaanjagende bazuinen schallen, maar hij schrikt er zelf van, houdt in en ziet er vervolgens vanaf. Maar wat zal hij dan in plaats van het Dies irae, dies illa laten klinken? Ik denk niet dat hij er lang over heeft moeten nadenken. Nog hoort hij de oude hymne die het koor zong toen zijn vader en moeder werden uitgedragen. De bede dat Gods engelen de gestorvenen naar het paradijs mogen geleiden: In Paradisum deducant te angeli. Fauré weet wat hij doen zal. Hij zal die woorden, ontleend aan de klassieke begrafenisliturgie, hier in zijn Requiem invoegen.
Gods ja is immers groter dan zijn nee? Daar mogen stervelingen toch op vertrouwen, wanneer het voorhang van de wolken scheurt en zij zullen zien van aangezicht tot aangezicht?