Reden genoeg om humor in deze barre tijd te verdedigen
Aan ernstige onderwerpen is dit seizoen geen gebrek - Syrië, Trump, aanslagen, vluchtelingencrisis - , maar zoals Spinoza-kenner Miriam van Reijen schrijft in Filosofie komt de meeste ellende voort uit degenen die zichzelf niet kunnen relativeren, en dat alleen al is een goede reden om de humor ook in deze barre tijd te verdedigen. Want echte humor, dat is volgens Van Reijen het vermogen "om zichzelf te kunnen lachen, en niet om anderen, behalve wanneer die zichzelf erg belangrijk vinden".
In het zomernummer, gemaakt door Nederlandse en Vlaamse filosofen, staan maar liefst zes artikelen over 'humor en lachen', fenomenen die door filosofen "al te vaak zijn bekritiseerd als onverantwoordelijk en zelf irrationeel". aldus inleider Frans Jacobs. Vreemd is dat eigenlijk, vindt hij. Tenslotte is het de taak van filosofen vanzelfsprekendheden te ontmaskeren, en dat is precies wat humoristen doen. "Eenvoudige dingen blijken heel moeilijk te zijn, en ingewikkelde dingen eigenlijk doodeenvoudig. Dat is toch om van in de lach te schieten."
Wie humor écht waardeert, moet eigenlijk ook grappig kunnen schrijven, en dat is het geval bij de tegendraadse filosoof Erik Oger, emeritus hoogleraar aan de universiteit van Antwerpen. Oger bekent dat humor een glibberig verschijnsel is, "want wat is er gemeenschappelijk aan grijnzen, gniffelen of grinniken, iemand uitlachen, gnuiven, uit volle borst lachen, of juist giechelen of ginnegappen?" Toch wel íets, natuurlijk: humor verrast. Het onverwachte, dat is wat ons in de lach doet schieten. De lach doorbreekt "de zwaarwichtige ernst van eerste beginselen en onveranderlijke essenties".
Dat betoogt de Vlaamse filosoof allemaal niet in één droge monoloog, maar in een dialoog tussen de franciscaan William van Baskerville en zijn veel jongere leerling Adson van Melk - personages die u misschien nog kent uit Umberto Eco's roman 'De naam van de Roos', een bestseller die volgens Oger nog wel een epiloog had kunnen gebruiken. Aan het eind van Eco's historische roman gaat namelijk de Noord-Italiaanse abdij waar de twee geestelijken verbleven in vlammen op en wat hen beiden daarbij écht diep bedroefd stemt, is dat het tweede deel van Aristoteles' 'Poetica', gewijd aan de humor, voorgoed verloren gaat in het verzengende vuur.
Volgens Oger had Eco de twee geestelijken nog wel even kunnen laten reflecteren op de vraag hoe je zónder 'de scherpzinnige Aristoteles' kunt bewijzen dat de lach 'geen dwaallicht is, maar een baken'. Dus doet hij het zelf maar, waarbij de jonge Adson de rol mag spelen van geschokte gelovige: "Maar Meester, bevestigt u hiermee niet de mening van die verschrikkelijk Jorge van Burgos: de lach ondermijnt ieder gezag en is de haard van opstand?" Gelukkig kan Oger (alias William van Baskerville) Adson geruststellen. Het gaat hem niet om het loochenen van elke ordening, hij betwist alleen de opvatting dat zo'n orde eeuwig is. Juist zo'n starre opvatting zou immers in strijd zijn met de almacht van God en diens uiterst creatieve natuur.
Over de creativiteit van God gesproken, die komt ook ter sprake bij filosoof Jos de Mul. In Vrij Nederland doet hij verslag van een werkbezoek aan Japan. Daar ontmoet de filosoof onder meer Geminoid HI-4, de robot-tweelingbroer van uitvinder Hiroshi Ishiguro - een machine die regelmatig taken van zijn menselijke voorbeeld overneemt, zo geeft hij college als Ishiguro er zelf niet is. Zelf vindt De Mul zo'n robot toch wat griezelig, maar Japanners hebben daar geen last van, merkt hij. Ze vinden ook niet dat ze 'voor God spelen' als ze een robot maken die heel erg op een mens lijkt. Voor óns is het scheppen van mensen een privilege van God. "Genetici en robotici die dat taboe overtreden, krijgen zelfs in de meest seculiere westerse samenlevingen al snel het verwijt te handelen uit hubris, hooghartige overmoed, in de christelijke traditie de moeder van alle doodzonden."
En daar hebben Japanners dus minder last van. Daar komt nog bij dat het animistisch gekleurde shintoïsme niet alleen mensen een ziel toekent, maar ook dieren en zelfs stenen. Waarom zou een robot dan geen ziel hebben, waarom zou hij zo volstrekt anders zijn dan een mens? Dat is volgens De Mul best een vraag die het overwegen waard is - met het oog op de toekomst.
undefined