'Radiopastoraat mag geen excuus-Truus voor kerk zijn'

Schitterend vindt hij de verhalen over engelen. Engelen die, zoals in de bijbel wordt verteld, niets anders doen dan het woord van God overbrengen.

JET KUNKELER

“Daarna verdwijnen ze, ze moeten dan gewoon wegwezen. Wat mij, als theoloog, erg opvalt, is dat het in de tijd van Jezus barstte van de engelen, maar dat ze in het evangelie schaars zijn. In de kerstnacht kondigt een hemels koor Jezus' geboorte aan, een engel vertelt na de kruisiging dat Jezus is opgestaan, een engel brengt Maria de boodschap dat zij moeder van Gods zoon zal worden. Ze zijn eigenlijk een soort omroep van God.”

Een passende vergelijking voor iemand die, vanaf 1 februari, het omroeppastoraat bij de Ikon gaat vervullen. Even later komt Bram Grandia, nu nog predikant van de Amsterdamse Keizersgrachtkerk, overigens met een prozaïscher klinkende karakterisering van die functie; dan omschrijft hij die als een 'transformatorhuisje', een plek waar je voortdurend probeert mensen met andere mensen in contact te brengen. Hij wordt bij de Ikon een collega van ds. Judith van der Werf; het omroeppastoraat is een te zware functie gebleken om die in je eentje te vervullen.

Grandia (46, getrouwd en vader van drie dochters) is geboren en getogen in Breda, opgegroeid in een traditioneel gereformeerd gezin; vader was ouderling, actief in de ARP, lid van het CNV, geabonneerd op Trouw: “alle zuilen stonden nog recht overeind”. Toch ging hij naar het openbaar gymnasium, waar hij een heel andere wereld aantrof dan die van de zondagmorgen. Maar daarna werd het de Vrije Universiteit in Amsterdam, eerst (juist omdat iedereen ervan uitging dat het theologie zou worden) een jaar rechten, daarna toch theologie.

Ondanks zijn groeiende kritiek op de kerk en de huiver om daarin te gaan werken, werd hij predikant. De AR had hij inmiddels verruild voor de PSP wat bij zijn sollicitatie naar het predikantschap in Westervoort-Zevenaar, zijn eerste standplaats, weliswaar enig wenkbrauwfronsen teweegbracht, maar uiteindelijk toch geen beletsel bleek. Hij vond het daar 'heel spannend', een uitdrukking die hij vaak gebruikt, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat alles wat hij doet hem fascineert. “Ik preek nog wel eens in mijn eerste gemeente. Ik heb een sterke band met de mensen daar, ook met degenen met wie ik geknokt heb. Ook een vechtrelatie is een relatie.”

Zijn uitgangspunt is dat de gemeente, de kerk, een soort vrijplaats moet zijn, een plek waar mensen zich thuis voelen, waar ze vrijuit over van alles en nog wat kunnen praten. Een plek die gericht moet zijn op de wereld waarin ze leven. “De wereld moet iets aan de kerk hebben, omgekeerd ook wel, maar toch vooral het eerste: de kerk moet een plek zijn waar iets van uitgaat. Ik ben dominee geworden omdat het mij heel mooi leek te zoeken naar wat de kerk zou kunnen doen. Dat werd steeds meer mijn ideaal, en dat is het ook gebleven.”

De (gereformeerde) Keizersgrachtkerk, waar hij ruim dertien jaar heeft gewerkt, was al zo'n vrijplaats, een kerk die weliswaar niet 'Samen op Weg' is - dat is niet gelukt - , maar “een prachtig ratjetoe” vormt, een “zootje ongeregeld”, en wel degelijk, zij het in andere zin en met kleine letters, samen op weg. De mensen die er komen zijn van gereformeerde, hervormde, katholieke, koptische komaf of hebben zelf geen religieuze achtergrond maar vergezellen hun wel godsdienstige partners.

Over het officiële Samen op Weg, het proces dat gereformeerden, hervormden en lutheranen samen moet brengen, is hij “steeds negatiever” gaan denken. “Gun ons alsjeblieft allemaal onze eigen plek, laten we samen doen wat we samen kunnen doen en besteedt niet zo vreselijk veel tijd aan die landelijke samenwerking, aan het tot stand brengen van zo'n grote toporganisatie. Er komt iets over ons heen wat heel veel mensen eigenlijk niet willen. Ik ben niet tegen oecumene, integendeel, maar voor mij heeft dat begrip meer te maken met de stad, de buurt waarin je woont, met het scheppen van een plekje licht waar mensen bij elkaar kunnen komen. Laat mij maar een beetje aan die basis rommelen.”

De Keizersgrachtkerk werd in de loop der jaren ook letterlijk een asielplek, waar vluchtelingen hun toevlucht zochten. Mensen die uitgewezen dreigen te worden bivakkeren niet in de kerk zelf maar in een door de gemeente gehuurde ruimte. “Je raakt als gemeente heel sterk betrokken bij het verhaal van een vluchteling. Je moet mensen geen valse hoop geven maar je kunt zo iemand niet zo maar laten gaan. We proberen als kerk mee te denken, iemand die uitgewezen wordt toch wat perspectief te geven.”

Hij beaamt dat er in de jaren zestig, zeventig, sprake was van een grotere maatschappelijke betrokkenheid bij, onder meer, mensen die niet in ons land mochten blijven. “De nadruk ligt nu veel meer op persoonlijke spiritualiteit, op nieuwe tijd, new age, ja. Het lijkt alsof er een tegenstelling bestaat tussen spiritualiteit en aandacht voor maatschappelijke problemen. Dat vind ik jammer. Juist aan het omgaan met weerbarstige zaken, met weerbarstige mensen, ontleen ik mijn spiritualiteit, mijn betrokkenheid. Die twee begrippen moeten met elkaar verbonden blijven.

Ik denk wel eens - en die kritiek geldt ook mijzelf - dat al die maatschappij-kritische christenen en theologen er veel te sterk van zijn uitgegaan dat het wel duidelijk was dat hun bezigheden alles te maken hadden met het evangelie, met Jezus, met spiritualiteit. We hebben misschien gefaald in de bijbelse verantwoording daarvan. Zodat mensen in de kerk verzuchtten: oh, het gaat weer over politiek. Terwijl mijn ervaring de afgelopen jaren, zeker in Amsterdam is: op het moment dat een vluchteling op je stoep staat, gaat het niet over politiek, dan klopt daar een mens aan. Voor mij wordt dan het evangelie heel concreet. Ik heb niet het gevoel dat mijn spiritualiteit, mijn betrokkenheid bij God, verminderd is, integendeel, die wordt juist gevoed door dit soort ontmoetingen.''

Hij beaamt dat mensen in een dichtbevolkte stadswijk misschien niet zoveel op hebben met het bijbelse uitgangspunt van gastvrijheid jegens 'de vreemdeling die onder u woont'. “Ik vind het ook wel eens te makkelijk om daarmee aan te komen. Je moet heel zorvuldig zijn met je gebruik van de bijbel. Je kunt tegen mensen in Amsterdam-West niet zomaar zeggen: Jezus zegt dat dit moet. Voor je het weet neem je hun problemen niet serieus. Goed naar iemand luisteren is ook evangelisch. Je moet het bijbelse verhaal van de gastvrijheid niet verwaarlozen, maar ook aandacht hebben voor de angst van zowel witte als zwarte mensen, angst voor de ander, plekken scheppen waar mensen die angst kunnen verwoorden. Ik ben bang dat mensen in stereotypen denken omdat ze de ander nooit wezenlijk ontmoet hebben. Het zou al heel wat zijn als de kerk zo'n ontmoetingsplaats zou creëren. Bij ons in de kerk lukt dat af en toe.”

Het thema van de vrijplaats, de praatplek, de ontmoeting, zal ook in zijn werk als omroeppastor terugkeren: mensen bijstaan die om wat voor reden ook in de knel zijn geraakt, buitenspel komen te staan, bedreigd worden. Dat kunnen vluchtelingen zijn maar ook bij voorbeeld, in toenemende mate waarschijnlijk, mensen die onder de armoedegrens raken. “Voor mij is het raakvlak pastoraat-diakonaat heel belangrijk. Daar ligt voor mij het zwaartepunt. Godsdienst heeft voor mij sterk te maken met wat er in het dagelijks bestaan met mensen gebeurt. Ik ben er niet op uit mensen te bekeren. Ik heb wel eens dominees meegemaakt die ik tijdens een rouwdienst van de preekstoel zou willen sleuren omdat ze mensen zien als objecten om te bekeren.”

Hij staat, zo te horen, dichter bij de eerste radiopastor, wijlen ds. Alje Klamer, dan bij zijn directe voorganger, ds. Hans Stolp die vooral bekend werd door zijn geloof in reïncarnatie en zijn ervaringen met engelen, of althans geestelijke wezens; zo kwamen we op die engelen uit het begin van dit verhaal. “Ik denk dat ik wat dat betreft misschien iets minder religieus ben dan Hans Stolp.”

Klamer legde - meer dan op het pastoraat ter plekke, in Hilversum - de nadruk op het zoeken naar contacten in de regio van mensen die hem hun problemen voorlegden. Zo stichtte hij kleine gemeenschapjes van mensen die elkaar kunnen helpen. Grandia weet uit eigen ervaring hoe goed zoiets kan zijn: zijn vrouw en hij verloren hun twee dagen oude zoontje en vonden steun bij een kring ouders van een overleden kind.

Heel belangrijk noemt hij - “ik ben een man van de kerk” - de verbinding tussen omroeppastoraat en kerk. “Wat ik in het omroeppastoraat tegenkom zal ik de kerken vertellen, ik zal ze bellen, schrijven, ik wil niet los van de kerk functioneren. Het radiopastoraat mag geen alibi, geen excuus-Truus, voor de kerk zijn.”

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden