Portret van een jongen

Vogelnestje bij berkestam, 1910. (Trouw) Beeld
Vogelnestje bij berkestam, 1910. (Trouw)

Hoe een schilderij van Jan Mankes zich in de geschiedenis van zijn familie weefde beschrijft Willem Jan Otten in zijn maandelijkse essay voor Letter & Geest. „Ik denk dat mijn grootmoeder dit huwelijksgeschenk op waarde heeft geschat, hoe zwaarmoedig het ook is.”

Willem Jan Otten

Eind jaren tien van de vorige eeuw, vermoedelijk in 1918, bezocht mr. P. Otten in Eerbeek het atelier van de schilder Jan Mankes. Die was een doodziek man, hij zou anderhalf jaar later aan tbc sterven, dertig jaar oud.

Mijn grootvader was vierendertig. Hij was verloofd met zijn tien jaar jongere nichtje. Hij wilde haar iets geven dat hun huwelijk zou bezegelen. In zulke termen dacht hij. Hij was een levenslange fin de siècle-man die zorgvuldig de druif pelde die hij wilde eten. Hij zag zijn leven als een huis met mooie dingen die elk afzonderlijk iets betekenen of memoreren of zelfs symboliseren. Hij schreef poëzie, die mij tegenwoordig meer raakt dan toen ik hem levend kon spreken. In 1972 is hij gestorven, hij heeft mijn eerste gedichten nog gelezen – ik vind zijn oordeel nu belangrijker dan toen; ik ben, vrees ik, vergeten wat hij er indertijd van heeft gezegd.

Het verhaal vertelt niet hoeveel hij betaald heeft voor het schilderij – wél dat Mankes het met moeite afstond. Hij heeft in zijn korte leven nog geen tweehonderd schilderijen gemaakt, de meeste klein van formaat, en de eerste indruk die ieder afzonderlijk schilderij maakt is dat het het enige is. Of je nu Het Geitje ziet, of Twee Citroenen, of Het Uiltje – altijd kun je je even helemaal niet voorstellen dat de schilder ooit nog aan iets anders gewerkt zou kunnen hebben dan aan deze ene minuscule en geringe voorstelling. Zozeer zuigt het ene, enkele voorwerp, dier, landschapje of gezicht je aandacht in zich op dat je een sensatie van volstrekte uniciteit krijgt.

Mankes is de twintigste-eeuwse Vermeer genoemd. Die vergelijking is te billijken, zeker als je het over de geconcentreerdheid van blik hebt, maar er is ook een verschil. Bij Vermeer valt het licht van buiten naar binnen – het creëert al schijnende de wereld die je ziet. Bij Mankes komt het licht uit het object zelf.

Zie het Vogelnestje bij Berkestam – de twee matglanzend witte eitjes zijn, in het overigens lichte schilderijtje, schijnbaar hun eigen lichtbron. Misschien is dat de formulering: bij Mankes wellen de dingen uit zichzelf op, hun licht is, om het theologisch te zeggen, immanent, en het is opvallend hoezeer het hem uiteindelijk om ’wit’ gaat, opdoemend uit een donkerder, doffer achtergrond.

Zo ook in het schilderij waar mijn grootvader als een blok voor gevallen is: het Jongensportret. Het kind is bleek – je kunt zijn huid niet wit noemen. Maar het bleke is niet het resultaat van het licht – het is alsof het gezichtje zelf verflauwt, alsof het schijnsel verzwakt. Het is moeilijk te bepalen hoe oud het kind is, het kan acht zijn maar ook vijf. Volgens de familieoverlevering is de jongen, die als schilderij nooit zijn eigen naam heeft gekregen, kort na het poseren gestorven. Dat was in 1915, vermoedelijk in de tijd dat Mankes begreep dat hij de tering had. Ik stel me soms voor dat hij zijn jongen voltooide na diens dood, als reactie op het vernemen van zijn eigen ziekte.

Mankes werd naar ik begrijp juist in die tijd ook vader van een zoontje.

Mijn grootmoeder was een ernstige, gestrenge jonge vrouw die op haar veertiende een brief aan Tolstoj had geschreven omdat zij zich zorgen maakte over de wereld (waarop zij een kort maar verheven antwoord ontving). Ze was hevig verliefd op haar neef, ze was op het conservatorium opgeleid tot pianist, ik heb haar dikwijls heel mooi Schubert horen spelen – ik denk dat dit huwelijksgeschenk door haar op waarde is geschat, hoe zwaarmoedig het schilderij ook is. Er moet een hint van zijn uitgegaan. Dingen werden nooit erg recht voor z’n raaps gezegd in huize Otten, maar oma zal eruit hebben opgemaakt dat haar kinderwens gedeeld werd.

Mankes heeft nooit iets anders geschilderd dan zelfportretten. Of het nu Olieflesje is, of Dood Vogeltje met Judaspenning of Twee Konijntjes, altijd weerkaatste zijn voorwerp van beschouwing zijn ziel. Dat woord is hier gepast. Mankes herkende precies dat wat onzichtbaar is in wat hij schilderde en maakte het dusdoende tot een realiteit. Je ziet Geitje maar je ervaart Mankes’ schouwende, binnenwaartse bewustzijn dat zich wil verliezen in wat het beschouwt.

Een Mankes is, juist omdat het zich op het onbeduidende, singuliere concentreert, een raadsel dat welbeschouwd elke essayistiek overbodig maakt. Het is een beeld, je kijkt ernaar, en je doet dit omdat het iets ’betekent’, maar hoe beter je kijkt des te minder ’stelt het voor’. De Russische filmer Tarkovski lijkt het over de hem onbekende Mankes te hebben als hij stelt dat echte beelden ’niet te ontleden zijn’. Hoe preciezer het beeld, zegt hij, des te unieker de werkelijkheid. „Een poging het portret te ontleden zal niets opleveren, of in ieder geval niets verklaren. De paradoxale situatie doet zich dus voor dat het beeld de meest volledige uitdrukking van het typische is; hoe vollediger het dit uitdrukt, des te individueler en unieker het wordt. Het beeld is een fantastisch verschijnsel!” En dan komt Tarkovski tot zijn verrukkelijke verzuchting: „Het is een onuitsprekelijk genot om te ervaren dat het beeld ondoorgrondelijk is en zijn ware betekenis niet loslaat.”

Dit is een hoe dan ook essayistische manier om iets onfilosofisch te zeggen: een Mankes, als elk kunstwerk, is niet alleen een ding, het is ook een persoon. Een bezield iemand met wie je een verhouding je kunt krijgen. En dat is precies wat op een drastische manier in huize Otten is gebeurd, toen mijn grootouders eenmaal getrouwd waren, en ingetrokken in het grote huis aan de Goede Kant van de Koninginneweg te Amsterdam. Het Jongensportret – dat voor allebei de jonggetrouwden een soort voorkind was – hing in dat deel van de kamer-en-suite dat de voorkamer werd genoemd (maar in feite aan de achterzijde, richting Vondelpark, was gesitueerd).

Er werden in het huis twee kinderen geboren, mijn vader in 1924, en het jongetje dat mijn oom zou zijn geworden, Willy, in 1927. In 1926 publiceerde mijn grootvader de dichtbundel ’Schaduwen’ met het sonnet ’Bij een jongensportret door Jan Mankes’.

In het gedicht staat dat het jongetje behoort „tot hen die heel jong heen gaan”.

Opa Otten onderkent iets in het schilderij wat ik later in de poëzie van Ida Gerhardt ben tegengekomen: het eenzelvige, afwerende kind dat, hoe jong ook, al door doodsbesef gebeten lijkt en toch, zoals zij het noemt, ’onaangerand’ om zijn eigen argeloosheid spartelt. Ook bij Gerhardt zijn de kinderportretten zelfportretten, zij schrijft uit de ervaring openlijk door haar eigen moeder ongewenst te zijn, en haar gedichten proberen het stille, weggeschoven, de duisternis in getrokken kind alsnog te redden. Of althans te beschermen, te ’eren’, zoals zij het meermalen noemt. En het is telkens alsof zij, per gedicht, een ziel redt.

Mijn grootvader wist toen hij zijn sonnet schreef niet dat zijn zoontje Willy onder de Barchemse Stoomtram zou komen, in 1930. Willy was drie. Van die familiecatastrofe is alleen de consternatie overgeleverd – oma ’boven’ aan de oprijlaan van het pension, vakantie, ze zat in de augustuszon alleen aan het ontbijt, ze had de kinderen toestemming gegeven van tafel te gaan om te spelen, het ijselijke gerem van de tram, de ontdekking dat het hek was opengewurmd, de omstanders die naar boven kwamen gerend om te vragen van wie het kind was. Mijn grootvader was elders, in een ander verhaal dat er hier niet toe doet. En toen Willy eenmaal ook door oma dood was gevonden de volgende paniek: waar is Kees?

Zo heette mijn vader, op dat moment vijf.

Aangenomen moet worden dat hij de getuige is geweest van het ongeluk. De enige, behalve de trambestuurder. Op de vraag hoe het hek open heeft kunnen zijn is nooit een antwoord gekomen.

Mijn vader heeft zijn leven lang geweten dat hij zijn broertje heeft zien sterven, maar het zich nooit herinnerd. Dat is wat ik ervan begrijp. En het huwelijk van mijn grootouders is niet bestand geweest tegen het verdriet dat zich in verwijten vermomde. Ze zijn in het grote huis met de mooie dingen elk op een verdieping gaan wonen. Als het woord ’kind van de rekening’ ergens voor bedacht is, dan voor mijn vader, hoezeer mijn grootouders ook geprobeerd zullen hebben om dit te voorkomen.

Wanneer en van wie ik de geschiedenis van Willy heb gehoord herinner ik me niet – zoals ik me ook niet herinner het schilderij van Mankes voor het eerst gezien te hebben. Het hing er simpelweg zolang ik me heugde, altijd op dezelfde plaats vlak bij de deur in de achterkamer. Door mijn grootouders is nooit gesproken over Willy. Er werd heel soms naar hem verwezen als naar ’het kind’. En op een of andere manier had ik altijd sterk de indruk dat er dan ook gedoeld werd op het Jongensportret.

Ik heb het nooit mooi gevonden. Het was er, en het was eenvoudigweg ’het kind’, van wie mijn vader, desgevraagd, geen verhaal kon maken. Willy is nooit ziek geweest, hij was een heel ander kind dan dat van Mankes – maar in mijn kinderlijke voorstelling werd het portret: Willy (van wie ik pas heel veel later, na de dood van mijn vader, een fotootje te zien heb gekregen). En pas toen mijn ouders allang uit elkaar waren en ikzelf vader geworden was, begon ik iets te begrijpen van het verstikkende drama dat zich in mijn vader afgespeeld moet hebben, en van het kind dat hij geworden was na het ongeluk. Toen ook werd het schilderij mijn vader – in wiens huis het inmiddels hing. Het werd mijn vader als kind. Of: zijn ziel.

Het is een wonderlijke manier om van een schilderij te gaan houden – maar dat was toch wat er heel sterk gebeurde. Het is altijd meer een persoon voor mij geweest dan een ding, een incarnatie, een presentia realis. En dat dit zo is heeft mij een bijna primitief geloof in de realiteitswaarde van kunst gegeven. Een beeld, of het nu is van verf, of van film, of van woorden, is echter dan echt. Het leeft. Het bevat een ziel, niet alleen van de maker, ook van degene die ervan houdt.

Toen mijn vader mij eind jaren negentig, vijfentwintig jaar na grootvaders dood, bijna twintig na die van oma, vertelde dat hij het Jongens-portret naar Sotheby’s had gebracht, probeerde ik hem gelijk te geven. Niet alleen omdat hij een zwak pensioen had opgebouwd (het schilderij heeft een door mij verdrongen groot bedrag opgeleverd), maar ook omdat ik mij kon voorstellen dat de verkoop een streep zette onder het verleden. Als hij uitgerekend dit donkere ding uit het holst van het huwelijk van zijn sombere ouders kon loslaten – wie weet liet hij ’Barchem’ los, en Willy.

Zulke dingen zei ik tegen mezelf, geplaatst voor het fait accompli van zijn verkoop. Maar ik verbaasde me over de pijn – het was voor de zoveelste keer alsof het schilderij iemand was, een broertje, iemand die beschermd moest worden.

Hier neemt het verhaal van Mankes’ anonieme jongen een wending. Want hij werd per opbod gekocht door Dirk Scheringa. Die hing hem in het Scheringa Museum voor Realistische Kunst te Spanbroek, in wat beslist een erezaaltje mag heten, samen met zes of zeven andere schilderijen van Mankes. Hij kwam niet ver te hangen van een hemels prachtige Bomenrij. Hij werd een prentbriefkaart, die ik een paar keer opgestuurd heb gekregen van vrienden die het verhaal kenden. Hij werd een krantebericht, een vlekkerige foto in de kunstbijlage. Ik geloof zelfs dat hij op ware grootte als reproductie te krijgen is geweest – hij hangt in nieuwe huizen, misschien zelfs in de herfst in de zon, er zijn kinderen van vijf die zich afvragen wie hij is, er zijn nieuwe moeders van tachtig die zich hun gestorven kind levend denken dankzij hem, er zijn jonge vaders die zich, starend naar zijn broze nekje, afvragen of het niet alles te buiten gaat, een kind krijgen, wat richten we aan.

Ik weet dat mijn vader hem nu en dan bezocht, maar zelf had ik nooit zin om mee te gaan. Tot kort voor zijn dood, toen hebben we samen staan zwijgen en slikken in het erezaaltje.

Het is vreemd om te zeggen – maar ik had hetzelfde met het Jongensportret als met een fictie, een roman, met iets dat ik ’zelf bedacht heb’. Als het eenmaal het volle daglicht van de publicatie ziet, is het niet meer van mij, kan ik het zelfs niet meer lezen. Op een bepaalde manier begrijp ik de cro-magnonmens heel goed, die honderden meters diep in de berg zijn holenschilderingen maakt. En ook Mankes begrijp ik – de moeite die het hem kostte om zijn jongen af te staan.

Natuurlijk – dit verhaal is een oefening in universalisme, zoals alle schrijven. Het goede, ware en schone kan nooit van één iemand zijn. Als het me ernst is met de gedachte dat onze Mankes ’het’ kind is, omdat ik er op een essentiële wijze iets van het verloren kind van mijn familie in heb herkend, en dus mijzelf in hem heb aangetroffen – dan is het Jongensportret van iedereen.

Van iedereen, dus niet van één familie Otten, en ook niet van één Scheringa, hoeveel geld die ook heeft neergelegd.

En dit schilderij is temeer van iedereen, omdat het, net als de kindgedichten van Ida Gerhardt, iets fundamenteels zegt over de tijd. Het is in ons segment van de moderniteit steeds moeilijker om volwassen te worden, en toch zijn we steeds korter kind. Onschuld, argeloosheid, vertrouwen – het zijn getroebleerde woorden geworden, bezweringswoorden uit een verloren tijd, en wie in het laatste kwart van de twintigste eeuw kinderen heeft opgevoed weet hoe moeilijk het is om jezelf niet te zien als falend op het punt van je kinderen beschermen tegen de wereld, de seksualisering, de agressie, de haatbeelden, de ontmaskeringswoede, het materialisme en zijn verslavingen. En wat even verontrustend is: het lijkt alsof het steeds moeilijker wordt om goed om te gaan met het kind dat je zelf geweest bent.

In zo’n wereld zal het Jongensportret, dat zijn leven is begonnen in de melancholische kinderdoodkamer van de Ottens, alleen maar aan betekenis en diepte winnen.

De afloop van het verhaal is inmiddels bekend: het Jongensportret in de nacht van 20 op 21 oktober, samen met zijn broers en zusters, uit het Dirk Scheringa Museum gehaald, en ergens opgeslagen. Scheringa is failliet. Hij heeft de kunst die hij verzamelde niet willen of kunnen waarborgen tegen het lot van alle mateloze bezit – hij heeft dat wat ten diepste de bedoeling heeft om van iedereen te zijn niet fundamenteel met iedereen gedeeld. En het dus niet in een waarlijk publieke constructie ondergebracht.

Vreemd, deze tweede dood van Willy. Zo voelt het. Alsof hij opnieuw onder een blinde tram is gekomen.

Jongensportret, 1915, voorheen collectie Scheringa Museum Spanbroek. (FOTO KEES KUIL) Beeld
Jongensportret, 1915, voorheen collectie Scheringa Museum Spanbroek. (FOTO KEES KUIL)
Jongensportret, 1915, voorheen collectie Scheringa Museum Spanbroek. Beeld
Jongensportret, 1915, voorheen collectie Scheringa Museum Spanbroek.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden