Over de onmogelijke ethiek van het schrijven
In zijn essay 'Over het zelfgesprek' vertelt Martin Walser dat een dame na een lezing in Munchen op hem afkwam en hem voorhield dat hij in zijn lezingen altijd erg progressief klonk, maar dat dat bepaald niet het geval was in zijn romans. Walser antwoordde meteen dat hij wellicht nauwkeuriger aanwezig is in zijn romans. Dat de woorden van de dame hem dieper hadden getroffen dan men zou vermoeden, blijkt uit wat hij daar meteen - verbazingwekkend defensief - aan toevoegt: dat hij sindsdien wantrouwen tegen opinies heeft ontwikkeld.
Grossieren in opinies is voor Walser altijd het waarmerk geweest van mensen die zich laten voorstaan op hun ethische positie, maar zelf wil hij op een andere manier aanwezig zijn in wat hij schrijft. Dat is tegenstrijdig, als men ziet hoezeer Walser zich recentelijk weer in het middelpunt van een aantal debatten over literatuur, ethiek en samenleving heeft gewerkt.
Walser beseft ook wel dat men zonder meningen moeilijk een zinnige rede kan houden. Maar hij heeft ervaren, zo zegt hij, dat hij in zijn met meningen gestoffeerde teksten minder volledig aanwezig is dan in zijn romans. De meningen die personages in romans spuien, vormen immers niet de optelsom van wat de auteur als mens vertegenwoordigt. Daarmee stelt Walser 'meningen hebben' tegenover 'aanwezig zijn'. Een problematische confrontatie die om opheldering vraagt. Want wat doet Walser? Juist, hij schrijft een essay, een rede dus, waarin hij betoogt dat redes altijd maar de halve waarheid zijn. Precies om die paradox lijkt het hem te doen: een spreken en schrijven dat in zijn eigen premissen verstrikt geraakt.
Gewoon goed voor de dag komen met een opinie zou me tegenwoordig onbevredigd laten, merkt hij verder op. Hij verwijst daarbij kritisch naar het aplomb waarmee hij zelf in de jaren zeventig nog wel struise uitspraken deed, zoals 'De tegenstelling tussen kapitaal en arbeid is nog altijd even weinig opgelost als vroeger'. Tegen dat soort stellige spreken stelt Walser de door hem intiem genoemde taal van de roman. Het argumentatieve vertoog is niet geschikt voor de waarheid van de ervaringen, voor de duistere - en telkens weer verduisterende - onvatbaarheid van onze eigen ervaring van de wereld. We richten ons kritisch vermogen zelden tegen onze eigen argumentatie maar altijd tegen die van de anderen. Ziedaar wat er van het begrip 'verlichting' is overgebleven: we gebruiken het woord alleen nog om er ons eigen gelijk mee te bevestigen, terwijl we de vraag nooit rechtstreeks aan onszelf richten. Wie kritiek op ons heeft, is niet verlicht. Klaar.
Walser betreurt het tegenover elkaar stellen van analytisch beschrijven en empathisch oproepen: het eerste zou verlicht denken zijn, het tweede minderwaardig associatief. Hij schuift juist dit persoonlijke denken naar voren als een alternatief voor de rede.
Dat klinkt als een holistisch cliché maar Walser, die zich verre van dergelijk denken wil houden en toch 'gevaarlijk' wil denken - zoals dat inmiddels met een uitdrukking van Peter Sloterdijk wordt genoemd - bestrijdt dat het analytische denken soeverein in staat zou zijn de gehele mens te bevatten.
Het persoonlijke, ja zelfs intieme denken is volgens Walser niet dat wat zichzelf al van tevoren voor verlicht houdt, maar het & gcirc;nante, onzekere denken dat tastend en twijfelend en moeizaam zichzelf bijlichtend het verstand weet te mobiliseren. Wie kritisch denkt te zijn door de sjablonen van een algemeen gehoorde kritiek te volgen, valt voor Walser onder het leger 'arbeiders van de meningsproductie', zoals hij het polemisch stelt.
Volgens Walser is alleen dat wat hij het 'innerlijk' of 'persoonlijk' spreken van de romancier noemt in staat om de dialectiek van openbaar en persoonlijk blijvend te corrigeren. Openbaarheid heeft de neiging dit wankele spreken weg te censureren. Maar op dit punt maakt Walser een merkwaardige sprong. Een spreker in de openbaarheid - een politicus bijvoorbeeld - zou dit innerlijk spreken naar buiten moeten brengen; door hardop te twijfelen, de eigen stellingen te herroepen, af te branden, om te kijken wat ervan overblijft als hij zijn overtuiging zelf met evenveel overtuiging heeft bestreden. Dat klinkt erg utopisch, als we in gedachten houden hoe angstvallig mensen meestal omgaan met de onzekerheid omtrent hun eigen subjectiviteit. Zijn ze niet net het aarzelende optreden van humanistische vergadermarathons spuugzat geworden? Hebben we in de clash tussen krijgsheren als Mladic en nagelbijtende humanitaire organisaties onszelf niet net verweten dat we wel erg zwak voor de dag kwamen met onze eindeloze ethische nuanceringen? Komt Walsers oproep niet neer op een terugkeer naar politiek dilettantisme of, erger nog, naar egocentrisme?
In de visie van Walser is het openbare spreken echter zelf ten prooi gevallen aan egocentrisme. Hij probeert de literatuur weer aan een maatschappelijke plaatsbepaling te helpen door haar norm (opnieuw) in de taal van de openbaarheid te introduceren. De meeste schrijvers en recensenten beklemtonen dat literatuur louter fictie is. Dat is echter een vrijheid die leidt tot vrijblijvendheid.
Ik hoop, zegt Walser, dat de schrijver sprekend kan handelen. Wie publiceert of in het openbaar spreekt, stelt met andere woorden altijd al een daad. De intieme of persoonlijke taal heeft zo haar eigen agogische waarde, en niet bepaald de minste: ze leert dat de waarheid niet in de stelling ligt maar in de ervaring.
De schrijver moet om persoonlijk te zijn niet per se privé-verhalen uit de doeken doen: hij hoeft ook niet te argumenteren. Hij moet zo goed en zo kwaad als dat gaat proberen zichzelf te zijn - ook zonder precies te weten hoe onze persoonlijkheid in elkaar steekt -, uitgaand van de ervaring van intieme twijfel, niet van voorgevormde ideeën.
Gaan we zo niet aan gevaarlijke bewieroking van het originele individu doen, net als de media; het onophoudelijk laten kwebbelen van bekende figuren die beweren dat alles wat ze zeggen uit persoonlijke ervaring voortkomt? Waar heeft Walser het dan over? Wat kan de romancier in het openbaar doen behalve verwarring stichten omtrent zijn bedoelingen?
Het postmoderne denken met zijn onmogelijke waarheid en eindeloos uitgestelde spreken is bijna tot dogma verheven. We moeten mordicus tolerant zijn, desnoods tegen elk beter weten in. Dat brengt grote intolerantie voort; elk dissident denken wordt weggehoond als conservatief. Het modieuze vertoog van de verdraagzaamheid oefent dan geweld uit, omdat het intolerant is tegenover elk ander spreken dat niet zo eenduidig is, dat twijfel zaait.
Opgelegde tolerantie betekent dat de ander wordt verpletterd onder de algemene gelijkheid. Maar niet het identiek-zijn van de ander vormt de reden waarom ik met hem moet leren praten, maar juist zijn anders-zijn.
Voor de romanschrijver betekent dit dat er geen voorafgegeven platform is waarop men zijn personages moreel kan laten bewegen. Ook voor de schrijver is elk personage een onvatbare ander die hij niet mag verstikken met de illusie dat hij hem of haar begrijpt. In laatste instantie ontsnappen alle personages aan het bewustzijn van hun schepper. Als Walser bedoelt dat de romanschrijver geen soevereine schepper mag zijn, dan democratiseert hij juist de functie van de schrijver.
Mainstream-romans hebben een reusachtige symbolische macht ontwikkeld, die ze danken aan hun professionalisme - een gladgestreken stijl, een afkeer van de haperigheid die elke vernieuwing met zich meebrengt, een makkelijk leesbaar exotisme. De houding van literaire 'professionals' lijkt waardevrij, maar reikt uitsluitend herkenbare sjablonen van de ander aan. Onverschilligheid voor de werkelijk andere is vaak het gevolg.
Onze omgang met literaire personages weerspiegelt onze omgang met anderen; zijn we bereid hen als mogelijkheden van onze eigen denkcrisis te lezen, in plaats van als houvast voor onze vastroestende overtuigingen? ,,Een roman moet dus vooral niet in een opinie uitmonden'', zegt Walser.
Walsers eigen positie blijkt echter al even paradoxaal. Hij denkt, wanneer hij het over dergelijke kwesties heeft, natuurlijk aan wat hem is overkomen toen hij in zijn beruchte 'Friedensspreis-Rede' beweerde dat het geplande Holocaust-monument in Berlijn neerkwam op koketteren met uitgekauwde, narcistische schuldgevoelens. Walser heeft de afgelopen jaren het progressieve Duitse denken aangewreven dat er een oproep tot uniformiteit van uitgaat, dus een oproep tot symbolisch geweld. Hij hekelde de makkelijke Duitse consensus, de trots van de gladde carrièristische democraten die zichzelf alleen maar zagen als de perfecte tegenpool van de gesataniseerde nazi. Hij hekelde de zelfgenoegzaamheid van het Europese progressief-humanistische denken. Daarmee kwam hij voor velen op een lijn te staan met Peter Sloterdijk, Peter Handke, Botho Strauss, de Sloveense filosoof Slavoj Zizek en in Frankrijk met Alain Finkielkraut, kortom met alle cultuurcritici die het modieuze consensusdenken veroordeelden als een objectief ogende rede die de perfecte smoes heeft bedacht om aan de macht te blijven.
Stuitte Walser met deze kritiek in de jaren zeventig op veroordeling van rechts, nu komt de afkeuring van links. Het linkse denken heeft de symbolische macht van rechts overgenomen. We beschikken nu over politici die prachtige linkse praatjes verkopen en lippendienst bewijzen aan het dwingende economische systeem. Ze decreteren een kritische cultuur, maar doen dat op de typische manier van de macht: met uitsluiting van elke dissonant. Het tolerantiedebat is op die manier, om met Zizek te spreken, het debat van de intolerantie geworden.
Dat ondervond Martin Walser toen hij poogde op een minder verkrampte manier na te denken over zin en onzin van het Holocaust-monument: hij trof het narcisme van de retoriek in het hart en werd onmiddellijk zelf verketterd als crypto-fascist - sinds decennia de uitdrukking voor iedereen die men wil discrediteren wanneer hij met een vervelende contradictie in het zichzelf progressief noemende denken aan komt zetten.
Het vertoog over tolerantie en openheid heeft altijd lak aan elke vorm van denken die weer de onduidelijkheid via de achterdeur binnenlaat. Voor Walser lijkt deze onduidelijkheid nu net de motor waardoor het spreken kritisch kan blijven voor zichzelf. Men zou dan ook de kritiek van de in Duitsland 'gevaarlijk' genoemde denkers op deze wijze kunnen interpreteren; ze willen wijzen op de paradoxen, zoniet op de onmogelijkheid van een veralgemeende kritische denkwijze. Deze als 'gnostisch' weggehoonde auteurs brachten hun strategische onduidelijkheid juist in praktijk om dit geweld van de 'duidelijke meningen' aan te tonen, een kritisch bedoeld uitstel van betekenis dus, terwijl veel humanistische politici juist hameren op explicietheid en eenduidige solidariteit - een kenmerk dat ze jammer genoeg delen met heel wat populistische denkers van tegenwoordig. Hier botsen niet links en rechts, maar eenduidige retoriek en intieme, individuele twijfel.
Om het onderscheid tussen het intieme, persoonlijke spreken en dat van de openbaarheid te illustreren haalt Walser William Shakespeare aan. Hij citeert uit 'Othello' de aarzelende vraag; 'Heb je vannacht gebeden, Desdemona?' Deze vraag stelt hij tegenover de algemene oproep 'Gaat heen en onderwijst alle volkeren'. Hij stelt met andere woorden de vragende vorm tegenover de achteloze imperatief van het ideaal. Maar ook: een vraag van het intieme spreken en de vertwijfeling tegenover het zelfovertuigde spreken dat oproept tot symbolisch geweld. Het interesseert me niet, zegt Walser, of Desdemona gebeden heeft of niet: het interesseert me zelfs niet of ze trouw of onschuldig is. We moeten de vraag die in de schrijfwijze vervat ligt, zelf als de hele gebeurtenis opvatten. Door de wijze waarop men vraagt, een 'spel van vragen' waarop geen vaststaand antwoord komt - deze openheid van de tekst staat model voor het spreken waarvan de ideoloog blijkbaar altijd verstoken zal blijven.
Zelf zou ik dat niet het spreken van de intimiteit noemen, en ik denk dat in dit punt Walsers zwakte ligt. De persoonlijke twijfel omtrent de eigen ervaring die zich een weg baant naar de openbaarheid hoeft niet per se als intimiteit of vragende modus begrepen te worden. Men kan het er net zo goed op houden dat de kritische vraagtechniek altijd al in de openbaarheid van de Verlichting thuis heeft gehoord.
Reeds Nietzsche riep op 'tegen zichzelf te denken' en beschouwde dit als de houding van de man die in de werkelijkheid staat. Walsers benadrukken van het intieme karakter van het kritische denken is dus misschien niet eens zo'n verstandige zet: het kan duiden op zijn religieuze achtergrond. Het herinnert aan het fameuze 'zelfonderzoek' waartoe de priesters destijds opriepen om het schuldig subject voor te bereiden op zijn biecht...
Elk spreken dat niet aan deze radicale, kritische innerlijkheid beantwoordt, beschouwt Walser als te zeer gebonden aan de tegenstrever: hij spreekt over een 'adresseertoon'. Als de adresseertoon de waarheid sowieso verkwanselt, staan we in elk openbaar spreken haast voor een onmogelijke opgave. Hier ontstaat nu het probleem waar Walser naar mijn oordeel op zijn beurt aan voorbijgaat: de paradoxale kracht waarmee zijn rede zichzelf zo correct inschrijft in het vertoog van de intieme ervaring en de persoonlijke overtuiging. Is deze 'confessionele' houding niet juist voortgekomen uit een cultuur die hem verder in alles lijkt te ergeren? Door de literaire taal aan te voeren als het model waar de macht niet woekert, heeft zijn essay zelf de neiging het gehekelde geweld van het humanistische denken na te bootsen, ook al lijkt het zich tegen de makkelijke consensus van politiek correct denken te keren...
Het is eigenlijk zelf een alternatief ideologisch model, dat namelijk van de politiek correcte rede die zelfgenoegzaam spreekt over innerlijkheid, binnenwereld en persoonlijkheid. Dit politiek correct vertoog van de 'human interest' bevat een subtiele mix van vaag anarchistische, humanistische en utopische elementen, op smaak gebracht met wat stelligheden omtrent onze geroemde onafhankelijkheid van denken.
Met andere woorden: als er al iets ethisch zou kunnen schuilen in de literaire intieme manier van spreken (die, als ze iets wil betekenen, toch in de openbaarheid moet worden gebracht), dan gaat dat meteen verloren wanneer we het aanvoeren als een 'waarheid' in de strijd om een ethisch denken in de kunst. Door zich op haar ethiek te laten voorstaan verliest de kunst het voorrecht dat haar zou moeten onderscheiden van de politieke taal.
Ons willen-begrijpen valt dan meteen onder dat bekende hermeneutische geweld waarmee we de tekst doodknuffelen als het model van onze verruimde kritische verlichting. Kortom; de onmogelijke ethiek van het schrijven is juist zijn enige ethische mogelijkheid.
Het gaat dus al lang niet meer om wat men met een naïeve term ooit geëngageerde literatuur is beginnen te noemen (in Nederland bekend als de roep om meer straatrumoer). Juist deze edel klinkende intentie maakt elk engagement al van tevoren een vehikel van gemakkelijke consensus, narcistische identificatie bij de lezer, egocentrische importantie van de schrijver op basis van al te herkenbare clichés. Wie heden ten dage roept dat hij een nonconformistisch kunstenaar is, doet en zegt wat iedereen wil dat een kunstenaar van tegenwoordig doet en zegt en bereidt zich aldus conformistisch voor op een glansvolle carrière.
Onze pretenties om in en door de kunst een vollediger versie van de Verlichting aan te leveren, stranden altijd weer op het feit dat de literaire openheid geslotenheid wordt zodra we ze publiek in stelling brengen.
De moeilijke verhouding tussen cultuur en gemeenschap is de bron van een kritische cultuur. Of de literatuur dus al een plek kan zijn waar de ethiek voor eens en altijd gethematiseerd kan worden als 'kritische opschorting van meningen', lijkt onbeantwoordbaar. De ethiek van het schrijven vraagt van ons dat we telkens weer dit tekort aan totaliteit dat eigen is aan elke persoonlijke positie, beantwoorden met wat Walser het 'zelfgesprek' noemt. Noem het schrijvend verantwoording afleggen voor de gekozen stijl, de thematiek en de maatschappelijke visie. Niet door met morele principes te zwaaien, maar door zo goed en zo kwaad als dat gaat samen te vallen met wat men zegt en schrijft.
Op de vraag naar de zin van de geschiedenis, zei Gyorgy Konrad ooit, antwoordt ieder mens met het vertellen van zijn levensverhaal. Niet uit narcisme, maar omdat het de enige manier is om zinvol in iets te participeren dat ons altijd zal overstijgen en ontsnappen: de ethische dimensie van het geheel.
Tegelijk mag en kan het sprekend individu niet doen alsof zijn ervaringswereld samenvalt met het drama van de openbaarheid. Dat is niet alleen naïef, het is ook pretentieus. Het feit dat ethiek als een kwikbolletje ontsnapt aan wie er zo zelfovertuigd naar grijpt, corres pondeert met die moeilijk te vatten tragiek van de late, hedendaagse Verlichting. In de onmogelijkheid om de ethische dimensies van het spreken te vatten ligt de morele opgave die ons dicteert dat we ons spreken niet in stelling moeten brengen als een opinie, maar als een plaatsbeschrijving tegen heug en meug. Maar of dat ook voor politici geldt?
Ik herinner me de uitspraak van Michel Foucault die op de vraag waarom hij zo 'moeilijk' schreef, antwoordde dat hij op die manier wou verhinderen dat een of andere politieke splintergroep er meteen een in de mond bestorven slogan van zou maken. De irritatie van de ongeduldig lezende, die op zoek is naar consensus in de cultuur, wordt vaak gefrustreerd door de weerbarstigheid van het schrijven dat zijn persoonlijke drift niet wil opgeven. Want Foucault, dat blijkt uit elke zin die hij schreef, schreef uiteraard niet moeilijk om moeilijk te zijn: hij schreef zoals hij schreef, omdat hij niet anders kon schrijven, voortgedreven door een stem die hij in zich hoorde wanneer hij nadacht over de wereld en de tekorten waarmee mensen noodgedwongen moeten leven. Elke vorm van 'anders', 'makkelijker', 'begrijpelijker' schrijven zou een verraad zijn geweest aan de intensiteit die hij in zich voelde wanneer hij denkend schreef.
Die door Martin Walser intiem genoemde drift van het denken wordt door velen als narcistisch beschouwd, omdat het al te onbedekt laat zien dat de schrijver altijd spreekt vanuit een gevoel van tekort in zijn ik-gevoel. Maar dit tekort - dat zich als een verlangen naar stellige waarheden laat zien - toont precies die waarheid waar het elke mens op een al dan niet verborgen wijze om te doen is: dat er geen spreken zonder deze nogal onethisch ogende drift mogelijk is. Het spreken dat het eigen tekort openlijk bekent, kan moreel van betekenis worden omdat het de patstelling van de ethiek in elk spreken niet uit de weg wil gaan. Immoreel lijkt dan het spreken dat zichzelf vrijpleit van deze intieme & gcirc;nante drift: het spreken dat van zichzelf zegt dat het niet aan begeerte onderworpen is, dat het gedreven wordt door algemeen belang, dat het objectief en transparant is, dat het niet aan dergelijke spelletjes doet, dat het no nonsense is en dat al de rest gewoon geouwehoer is van een stelletje elitaire geesten. Het algemeen belang, dat wil zeggen de cultuur van het kritisch denken, is nochtans gebaat bij deze bekentenis van onmacht. Juist daarin schuilt de ware weerbarstigheid van Walsers poging tot 'zelf-spreken'.
Walser eindigt zijn essay met erop te wijzen dat we nu niet met al te makkelijke ironie onszelf voortdurend koket moeten tegenspreken en ondergraven om te laten zien wat voor geciviliseerde sofisten we wel zijn, het soort van deconstructie dat volkomen salonf & ldquor;hig is geworden. Daar vervalt alle belang van het persoonlijke spreken meteen weer omdat het zich alweer indekt. In het volle bewustzijn van de onmogelijkheid van een zuiver morele positie moeten we dus blijven doen alsof het wel mogelijk is, maar zonder er ons op te laten voorstaan. De tegenspraak zal dus moeilijk moeten blijven, storend, & gcirc;nant voor spreker en voor toehoorder. De vraag kan niet worden toegedekt: het is altijd een vraag naar de methode, de verholen positie van de spreker, de beperkingen van de eigen stijl, en de gevolgen die dit voor het spreken, het schrijven en het lezen heeft. Het morele spreken hoort thuis in de utopie waaraan schrijvenden telkens weer de schrijvende vingers branden. Het gaat stomweg over een leven dat zichzelf opwerpt als een steeds opnieuw gestelde vervelende vraag: het gaat om een houding van retorisch verzet, die geen juiste houding kan vinden, terwijl ze daar onophoudelijk naar blijft zoeken.