Op plaats 17 zat mijn moeder
Iedereen kent Anne Frank, maar in totaal zaten zo’n 28.000 Joden in de Tweede Wereldoorlog ondergedoken in hun eigen ’Achterhuizen’. Filmmaker Marcel Prins bracht hun verhalen in kaart op www.andereachterhuizen.nl. Trouw publiceert een selectie. Vandaag de vierde en laatste aflevering.
Ik moest nog drie worden toen de oorlog uitbrak. Van voor die tijd staat me dan ook weinig meer bij, maar wat ik me wel goed herinner, is de geborgenheid van ons gezin. Mijn vader had een goede baan als kantoormedewerker bij de Amsterdamsche Bank, en wij woonden in de Rivierenbuurt in Amsterdam-Zuid. Ik was een gewenst kind, ik was een gepland kind en mijn ouders waren dol op mij.
In de vakanties kampeerden we in Noord-Holland. Ik zie me nog steeds bij mijn vader op de schouders zitten, met mijn vader op het strand spelen, met water en met ballen. En lekker in een ondiep vennetje stappen. Iedereen vond mij een leuk, gezellig jongetje. Dat was ik waarschijnlijk ook wel. In die tijd.
Op de dag dat de oorlog uitbrak zijn we meteen naar Schoorl gegaan, naar de familie bij wie we altijd kampeerden. Ik werd ’s ochtends vroeg wakker. Het was prachtig, helder weer, maar overal klonk vliegtuiggeronk. Angstig ging ik naar mijn ouders. ‘Mag ik bij jullie in bed?’ Toen ik bij ze in bed lag, zei mijn vader: ‘Nu is het menens’.
Nadat we die ochtend waren opgestaan, pakte hij onmiddellijk onze spullen. Een paar uur later kwamen we bij tante Trien en oom Willem aan in Camperduin, gemeente Schoorl. Omdat de strenge verordeningen voor Joden toen nog niet bestonden, ging mijn vader door de week gewoon naar zijn werk op het Rembrandtplein. Meestal kwam hij ’s avonds met de trein naar Schoorl, maar als het niet anders kon sliep hij in ons eigen Amsterdamse huis.
Voor de aanval op Engeland begonnen de Duitsers eind 1940 bunkers te bouwen in de duinen. Op een dag, ik zat te spelen in het zand, ontdekte een Duitse soldaat mij. Ik keek op en zag dat hij de loop van zijn geweer op mij richtte, alsof ik een dier was. In paniek rende ik naar het huis van tante Trien, waar ik na aankomst verschrikkelijk moest huilen.
Steeds vaker liepen de Duitsers nu ook over het erf, of over de velden waar oom Willem aardappelen en groenten verbouwde. Omdat ik uiterlijk een typisch Joods jongetje was vond men het te gevaarlijk voor mij worden. Ik moest weg.
Ik kon in huis komen bij een zus van mijn vader in Haarlem. Daar kon ik terecht omdat zij gemengd gehuwd was.
Het afscheid van mijn moeder vond ik erg. Maar toch niet zo heel erg, want bij tante Greta werd ik hartelijk opgevangen. Vooral haar oudste dochter Rietje was stapel op mij. Vaak nam Rietje me mee naar de kapsalon waar ze werkte. Dat vond ik prachtig. Ik mocht daar spelen en kreeg alle aandacht van de klanten, die het heerlijk vonden om aan mij te frunniken. Rietje was zeventien jaar, te jong om zelf moeder te zijn, maar oud genoeg om mij te bemoederen. Ik genoot van haar aandacht, zij verving mijn moeder op een natuurlijke, logische en leuke manier.
Toen eind 1941 de verordeningen strenger werden, leek het mijn oom en tante veiliger mij wat dieper het land in onder te brengen. ‘Je moet weg,’ zei tante Greta op een dag.
Een vreemde juffrouw van de Utrechtse studentenverzetsgroep bracht me als Henkie Mulder met de trein naar Zeist. Tante Greta had mij bezworen dat ik nooit mijn eigen naam mocht zeggen. Dat heb ik goed onthouden en ik heb het dan ook nooit gedaan, hoewel ik mijn schuilnaam haatte.
In Zeist ben ik anderhalf jaar geweest, tot eind ’43, bij de familie Looyen. Ik heb het er slecht gehad – ik kan wel zeggen dat ik er geen leven heb gehad. Ik sliep slecht, ik at slecht en kreeg veel slaag.
Als ik niet kon slapen, sloegen ze me. Als ik niet wilde eten, sloegen ze me. Als ik zei: ‘Ik wil naar mijn mammie toe,’ sloegen ze me.
Het begon ’s ochtends vroeg al. Elke dag was ik om zes uur wakker. Bij het ontbijt wilde ik niet eten. Dat konden ze niet accepteren: zij deden hun best voedsel voor me te kopen, en ik weigerde het op te eten. Die eigenwijsheid slaan we er wel uit, moeten ze gedacht hebben. Maar ze konden het er niet uit slaan, want het zat vanbinnen en het bleef vanbinnen zitten. Hoe harder ze sloegen, hoe vasthoudender ik weigerde te eten. Het was een wisselwerking: ik was rot tegen hen en zij waren rot tegen mij.
Wat ze me ook voorzetten, ik at het niet. Om me te dwingen hielden twee vrouwen mijn armen vast en kneep de derde mijn neus dicht. Op het moment dat ik naar lucht hapte, propte een van hen het eten in mijn mond. Vervolgens duwden ze mijn kaken stijf op elkaar. Maar ik kauwde niet en zodra ze mijn kin loslieten, spuugde ik het eten weer uit. Waarna zij het er weer in propten. Slikte ik uiteindelijk wel wat door, dan gaf ik meestal weer over. Ook dat braaksel hebben ze geregeld opnieuw in mijn mond gepropt.
Overdag ging ik naar de kleuterschool. Dat was gevaarlijk: ik viel op tussen al die blonde kinderen. Ik vond het schooltje prettig, dan was ik tenminste van die vrouwen verlost.
Ergens in oktober ’43 werd ik op een ochtend uit de klas geroepen: ‘Henkie Mulder moet zich melden bij het hoofd van de school’. Bij het hoofd van de school aangekomen, had ik niets meer in te brengen. Ze stopten me in een bakkerskar die voor de deur van de school stond.
Ik was verraden. De buren aan de overkant hadden gezien hoe de SS bij ons naar binnen was gegaan, vanzelfsprekend op zoek naar mij. De hele buurt wist dat ik bij de familie Looyen ondergedoken zat; ik had niet eens een schuilplaats. Hoewel ze er nooit achtergekomen zijn, heeft waarschijnlijk een van de andere buren mij aangegeven.
Op het moment dat de overburen de SS bij ons naar binnen zagen gaan, stond er bij hen net een bakkersknecht voor de deur. ‘Ga meteen naar het schooltje,’ zeiden ze tegen die knecht, ‘want dat Joodse kind moet weg. Als ze hem vinden gebeuren er nog veel ergere dingen’.
Nu volgde adres op adres. Meestal brachten ze me ’s avonds weg, op de fiets. Die tochten staan me alleen nog vaag bij, de duisternis, de kou, dat zitten achterop die fiets. Ook van de mensen bij wie ik één, soms twee nachten in huis was, herinner ik me weinig.
Dat ging zo door, tot die dag dat ik de IJsselbrug bij Deventer over moest steken, in het najaar van ’43. Omdat zo’n brug een belangrijk strategisch punt is, lieten de Duitsers slechts eens in de zoveel tijd, aan het eind van de dag ’s middags om een uur of vijf een kleine groep mensen de brug over.
Aan de overkant ving het Rode Kruis ons op in een klein lokaaltje. Het was alsof ik in een warm bad terechtkwam, ineens kreeg ik het gevoel dat ik welkom was. Een mevrouw nam me op schoot en sloeg een arm om me heen – dat was ik helemaal niet meer gewend.
Deventer heeft toen mijn hart gestolen. Na de oorlog werd ik supporter van de voetbalclub Go Ahead. Ik ging ook naar de thuiswedstrijden, bestelde mijn kaarten bij een sigarenwinkel in de Lange Bisschopstraat. Op de plaats van die brug loopt nu de snelweg, de A1. Als ik daar overheen rijd, steek ik altijd even mijn hand op en zwaai naar Deventer.
Via omzwervingen ben ik in de zomer van ’44 in Friesland terechtgekomen, bij de familie Langeraap, op een boerderij een paar kilometer van het plaatsje Hommerts, waar ik tot het einde van de oorlog ben gebleven.
Ik heb het prettig gehad in Hommerts – voor zover mogelijk. Ze sloegen me niet, ze dwongen me niet te eten. Er was daar zelfs in de winter van ’44 voldoende te eten. Ze hadden een paar koeien, een paar geiten en veel land, waar ze aardappelen op verbouwden. Maar ik at nog steeds weinig, ik lustte bijna niets. Ik moet lastig geweest zijn, want ik zat in mijn eigen wereld, mijn eigen verveelde wereldje, waarin ik iedere dag aan mijn moeder dacht en me constant afvroeg waarom zij me zo in de steek had gelaten.
Eén keer vond er die winter een huiszoeking plaats, het was begin ’45. Daar waren we op voorbereid, ik had een schuilplaats op de zolder van de boerderij. Tussen het schuin aflopende dak en de vloer was een plank getimmerd waar een kleine ruimte achter zat, niet veel groter dan een dakgoot. Het was een soort kruipruimte, een jongen als ik paste er nog net in. Dat wist ik, want we hadden geoefend. Ik kon de ruimte aan de kopse kant in kruipen. Daar was het een beetje rommelig, er lagen planken voor en er stonden planken tegenaan. ‘Als er ooit iets misgaat, moet je meteen daar naartoe’.
We zagen de Gestapo aankomen met een bootje, ze waren met z’n drieën. ‘Je moet weg,’ zei mem, ‘je moet weg, je moet naar de zolder’. Instinctief wist ik onmiddellijk dat ik in gevaar was, maar tegelijk voorvoelde ik ook dat ze me niet zouden vinden. Het duurde even voordat ze er waren, want ze moesten aanmeren bij het aanlegsteigertje en uitstappen. Ik schoof de planken opzij, kroop de ruimte in, trok de planken weer voor de opening en wurmde me tussen de dakspanten en het dakbeschot. Ik zat al in mijn schuilplaats voordat de Gestapo binnen was.
Ze doorzochten de hele boerderij, ook de zolder. Tussen de kieren van het beschot door zag ik de laarzen voorbijkomen. Ik hield mijn adem in, maar ze zouden mij niet vinden, dat wist ik, het was ondenkbaar dat iemand tussen dat beschot zou passen.
De mannen van de Gestapo zijn nog enige tijd op de boerderij gebleven, ze hebben er wat gedronken en zijn daarna met het bootje weer weggevaren. Ook de andere Joodse onderduikers zijn niet gepakt. Zij werkten op het land, er is iemand naar hen toe gerend om ze te waarschuwen. Anderhalf uur later kwamen ze mij uit mijn schuilplaats halen, toen pas waren ze er zeker van dat de Duitsers niet terug zouden komen.
Toen Friesland eind april bevrijd werd, zeiden ze: ‘Nou, je mag je naam zeggen’. Ik zweeg. ‘Zeg nou maar hoe je heet, de oorlog is voorbij’. Maar ik had mijn tante in Haarlem beloofd dat ik mijn naam nooit zou zeggen. En als ik iets beloof dan houd ik me eraan. Ze hebben me gesmeekt, ze hebben me geslagen, ze hebben van alles geprobeerd om me mijn naam te laten zeggen. ‘Ik weet het niet,’ hield ik vol. ‘Ik weet niet meer hoe ik heet’. Maar in mijzelf zei ik: ‘Ik heet Jacky Eljon, dat weet ik best’.
In Westerbork, waar mijn moeder in februari 1945 was beland, kregen ze na de bevrijding lijsten te zien met namen van kinderen die waren opgedoken. Maar mijn naam stond er niet bij, want ik was anoniem. Ik bleef bij de familie Langeraap. Het Rode Kruis was er inmiddels van op de hoogte dat er in Hommerts een jongetje zat dat zijn naam niet meer wist. Zij organiseerden een ontmoeting met vrouwen uit Westerbork, allemaal vrouwen wier kinderen niet waren teruggekeerd.
Op 31 mei 1945, twee dagen voor ik acht werd, kwam een verpleegster van het Rode Kruis mij halen. Zij nam mij mee naar een Rode Kruispost in Sneek. Het was een heel eind, ik zat zo’n vijftien kilometer bij haar achterop de fiets. Ze bracht me naar een gymnastieklokaal van een school, waar allemaal streng kijkende dames en heren achter een tafel zaten. ‘Dit is het jongetje dat zijn naam niet meer weet,’ zei de verpleegster die mij had opgehaald. Na een tijdje kreeg ik een duw in mijn rug: ‘Ga maar naar je mama toe’.
Verderop zaten op een rij twintig kaalgeknipte vrouwen. Ik zag haar meteen, maar ik mocht niet naar haar toe, ik moest bij nummer 1 beginnen. Zo liep ik langs al die vrouwen met stekeltjes. Allemaal wilden ze me wel hebben, want allemaal waren ze kinderen kwijtgeraakt. Aan het einde van de rij, op de zeventiende plaats, zat mijn moeder. Ik sprong bij haar op schoot. Eindelijk, na vier jaar had ik haar weer bij mij.
Nooit heb ik me meer zo één met haar gevoeld als in dat lokaal in Sneek. Na de ontmoeting zijn we naar Westerbork gegaan, waar zij bivakkeerde vanaf februari ’45, nadat zij verraden en opgepakt was. Ze sliep in de comfortabele officiershuisjes waar tijdens de oorlog de SS’ers zaten. Nu waren de rollen omgedraaid en zaten de Duitse soldaten in de barakken.
Op die eerste avond in Westerbork kwam mijn vader ook. Hij had zijn werk bij de Amsterdamsche Bank al weer opgepakt, alleen voorlopig niet in Amsterdam maar in Groningen. Omdat zijn vrouw nog in het kamp verbleef, was hij in het bezit van een inrijpas, en kon hij elk moment het kamp in- en uitrijden.
We zijn in Westerbork gebleven totdat we weer naar Amsterdam mochten, dat was na de zieken en na de bejaarden.
Ik heb nooit meer het gevoel gekend van het jongetje dat op de schouders van zijn vader zat. Ik bleef uit zijn buurt, ik wilde niet bij hem op schoot, ik wilde hem geen zoen geven. Maar dat moest.
Ik moest ook mijn onderduikouders bedanken. De familie Langeraap uit Friesland is vrij snel na de oorlog geëmigreerd, met hen heb ik nooit meer contact gehad. Maar de familie Looyen woonde na de oorlog nog gewoon in Zeist. Mijn ouders dwongen me naar hen toe te gaan en te bedanken. Want tante Da, de vrouw die me zo vaak had geslagen, had wel ruim twee maanden om mij in de gevangenis gezeten. Ik moest naar haar toe toen ik tien was, twaalf was, zeventien was. Ze is zelfs met haar dochter Beppie op mijn huwelijk geweest. Ik ben haar namens mijn ouders blijven bezoeken tot in het bejaardenhuis, tot ze was overleden. ‘Ze heeft je leven gered’, zei mijn vader altijd als hij me weer meesleepte. Dat is waar, ze heeft mijn leven gered. ‘En verpest’, zei ik er altijd achteraan.
Marcel Prins en Peter Henk Steenhuis: Andere Achterhuizen paperback, geïllustreerd, 280 pagina’s, euro 16,95 ISBN: 978 90 253 6739 8