ONZE CULTUUR IS DE BESTE
“We moeten geen 'multiculturele samenleving' nastreven. Dat gemakzuchtige begrip suggereert ten onrechte dat allochtone culturen ongewijzigd kunnen blijven voortbestaan in een samenleving met een heel andere cultuur.” Trouws huiscriminoloog Chris Rutenfrans vindt het beter om voortaan te spreken van een 'multi-etnische samenleving'. Op basis van twee studies naar de oorzaken van criminaliteit door allochtonen in Nederland, komt hij tot de conclusie: “We moeten niet schromen om de westerse cultuur hoog te houden als de beste die er is.”
'Onze God is de beste, beter dan de God van de kinderen met die vliegjes', zongen Van Kooten en De Bie, alias De Positivo's, vroeger. Die passage schiet me steevast te binnen wanneer ik de woorden 'multiculturele samenleving' hoor. Door die term wordt onze omgang met vreemdelingen in Nederland volledig bepaald.
In de multiculturele samenleving zouden de meest uiteenlopende culturen in wolkenloze harmonie naast elkaar bestaan. Het begrip dateert uit de tijd dat we ons een schijn van kosmopolitisme aanmaten, en ons met een bijna beledigende vertedering waagden in al die nieuwe, exotische restaurantjes en leuke winkeltjes met snuisterijen uit verre landen. In de multiculturele samenleving zou iedereen elkaar begrijpen en respecteren. Deze idylle heeft haar tijd gehad. De realiteit is ontnuchterend. Niet langer kan ontkend worden dat de vier grootste culturele minderheidsgroepen in Nederland een, naar verhouding tot hun aandeel in de bevolking, hoog criminaliteitscijfer te zien geven. Nog fnuikender voor de multiculturele illusie is dat er onderzoeken verschijnen die aantonen dat de criminaliteit van bepaalde allochtone groepen in verband staat met de cultuur van die groepen. Het heeft even geduurd voor deze lastige gegevens naar buiten konden komen.
In zijn pas verschenen proefschrift 'Ieder voor zich' schetst de criminoloog Frank van Gemert de problemen in Nederland bij het onderzoeken en verklaren van de criminaliteit van etnische minderheidsgroepen. De resultaten van de schaarse onderzoeken die in de jaren zeventig werden gedaan, werden volgens de onderzoekers te ongenuanceerd weergegeven in de media. Uit angst om racisme in de hand te werken, besloot men verder onderzoek maar achterwege te laten. Pas in 1989 schoot de eerste barst in het taboe. Toen publiceerde het WODC (het wetenschappelijk instituut van het ministerie van Justitie) een groot onderzoek van de criminologen Junger en Zeilstra. Daarin werd aangetoond dat sommige allochtone groepen een onevenredig groot aandeel hadden in de criminaliteit en dat die hoge criminaliteit slechts ten dele te herleiden viel tot hun lage sociaal-economische positie. Autochtone Nederlanders die net zo arm waren en in dezelfde buurten woonden, waren toch minder crimineel.
De discussie over de relatie tussen etniciteit en criminaliteit kwam in een stroomversnelling door het rapport van de commissie-Van Traa in 1996. Daarin werd geconcludeerd dat “aanzienlijke delen” van de Turkse, Marokkaanse en Surinaamse gemeenschappen “zich aangetrokken voelen tot de drugshandel en in belangrijke mate van de drugseconomie afhankelijk zijn geworden”. De vraag is niet langer, schrijft Van Gemert, of bepaalde groepen crimineler zijn dan andere, maar waarom dat zo is.
Dat is ook doorgedrongen tot de overheid. In de nota die de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie in 1997 naar de Tweede Kamer stuurden ('Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden'), staat niet alleen dat sommige etnische groepen naar verhouding crimineler zijn dan andere, maar wordt die hogere criminaliteit ook in verband gebracht met de cultuur van die groepen.
In de media heerst sinds kort wat minder schroom om, waar dit van belang lijkt, de etniciteit van daders van delicten te noemen. Volkskrant-redacteur Henk Blanken heeft het daar nog moeilijk mee. In een ingezonden stuk op persoonlijke titel ('Journalisten overschatten de weerbaarheid van migranten', de Volkskrant 26 januari). toonde hij zich verontrust over de Trouw-publicatie begin dit jaar van een enquête waaruit bleek dat meer dan de helft van de Nederlanders denkt dat er een verband bestaat tussen meer vreemdelingen en meer misdaad. Volgens Blanken heeft Trouw op het gebied van de allochtone misdaad een “nieuwe norm” gecreëerd om te “zeggen waar het op staat”. Blanken is het blijkbaar al jaren gewend om níet te zeggen waar het op staat, om relevante informatie achter te houden. Wel moet Blanken geprezen worden om zijn eerlijkheid hierover. Hij zegt niet te willen vervallen “in een hypocriete vorm van berichtgeving waaraan ik me ook schuldig heb gemaakt”. Maar hij betwijfelt of Nederland al die informatie wel aankan en of die niet zal leiden “tot een misplaatste euforie waarin over kwetsbare mensen wordt heengewalst”.
De angst voor stigmatisering van etnische minderheden is niet ongegrond. Maar ze is geen rechtvaardiging om informatie achter te houden. Integendeel. Hoe minder er bekend is van een allochtone groep, hoe geheimzinniger die groep is, des te groter de kans dat er mythes en stereotypen over ontstaan. Precieze informatie, hoe negatief ook, maakt de kans op stereotypering eerder kleiner dan groter. Maar het belangrijkste is dat betrouwbare en gedetailleerde informatie noodzakelijk is voor een goede aanpak van dit probleem.
Waarom zijn bepaalde etnische groepen crimineler dan andere? Om die vraag te beantwoorden, kunnen we volgens Van Gemert niet langer voorbij gaan aan culturele factoren. Daarvoor zijn twee redenen. De eerste is dat de achterstandspositie van allochtone groepen hun onevenredig hoge criminaliteit onvoldoende verklaart. De tweede reden is dat ook de immigratieproblemen van allochtone groepen die grote criminele betrokkenheid niet kunnen verklaren. Hoewel de verschillende etnische minderheden vergelijkbare taal- en achterstandsproblemen hebben, verschillen ze aanzienlijk in de omvang van hun criminaliteit en in hun succes in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Zo is het aandeel in de geregistreerde misdaad van Turken kleiner dan van Marokkanen. Hindoestaanse Surinamers zijn economisch succesvoller en minder crimineel dan Creoolse Surinamers. Van Gemert concludeert hieruit dat de verschillen in crimineel gedrag tussen de verschillende etnische groepen in elk geval voor een deel moeten worden toegeschreven aan verschillen in de culturen van die groepen. Die conclusie lijkt nogal voor de hand te liggen, maar werd toch lang niet getrokken. Van Gemert denkt dat dat kwam uit angst om van etnocentrisme beschuldigd te worden: van de neiging om het eigen volk (ethnos) of de eigen cultuur als maatstaf te hanteren voor de beoordeling van andere etnische groepen.
De angst voor etnocentrisme, die ook doorklinkt in de misleidende term 'multiculturele samenleving', komt voort uit het cultuurrelativisme waarmee we onszelf nu al decennialang teisteren. Het schijnbaar tolerante idee dat alle culturen gelijkwaardig zijn, en dat het verkeerd (kolonialistisch, imperialistisch, paternalistisch) is om de waarden en normen van onze cultuur dwingend op te leggen aan mensen uit andere culturen. Volgens deze gedachte maken we ons schuldig aan een vooroordeel als we het afkeuren dat in een bepaalde cultuur een man het recht heeft zijn vrouw te slaan. Het cultuurrelativisme brengt dus een moreel relativisme met zich mee. Omdat de cultuurrelativisten uitsluitend afkomstig waren uit de westerse cultuur, hadden ze de neiging alleen hun eigen cultuur te relativeren. Eigenlijk was de westerse cultuur minder gelijk dan andere culturen. Had zij immers niet de slavernij voortgebracht, het kolonialisme, de apartheid, de atoombom, de milieuvervuiling, en nog veel meer ellende?
Intussen leert de realiteit ons dat de multiculturele samenleving een drogbeeld is, waarmee we niet alleen onszelf maar ook de allochtonen wat wijs maken. In zijn proefschrift plaatst Frank van Gemert de hoge criminaliteit van Marokkanen in het perspectief van de Berber-cultuur die de achtergrond vormt van bijna alle in Nederland wonende Marokkanen. Zijn centrale stelling is dat die Berber-cultuur wordt gekenmerkt door een alles overheersend wantrouwen dat zijn wortels heeft in de geografische omstandigheden en de geschiedenis van dit volk dat woont aan de noordelijke, onvruchtbare zijde van het Rif-gebergte. De bevolkingsexplosie die zich daar tussen 1930 en 1960 voordeed leidde tot arbeidsmigratie. De mannen gingen oogstarbeid verrichten, eerst ten zuiden van de Rif, toen in West-Algerije en, na de Algerijnse onafhankelijkheid, in West-Europa. De Rif heeft altijd behoord tot het 'opstandige land', tot dat deel van Marokko waarop de sultan, en later de koning, weinig greep had. De Riffijnen hebben steeds met de rug naar de macht gestaan en worden tot op de dag van vandaag afgeschilderd als tweederangs burgers.
Van Gemert schrijft dat de extreme schaarste in de Rif heeft geleid tot een zeer competitieve samenleving met veel onderlinge twisten. “De huizen in de Rif staan los van elkaar, buiten schootsafstand, verspreid over het land. Ze hebben een omheining, soms is er ook een hoge cactushaag en vroeger hadden ze vaak een geschutskoepeltje om met geweervuur een vijand op afstand te kunnen houden.” Van Gemert vatte in de titel van zijn proefschrift de levenswijze van de Berbers samen: 'ieder voor zich'. Eer en jaloezie kenmerken de verhoudingen. Deze cultuur blijft ook in Nederland bestaan. Marokkaanse jongens krijgen in hun opvoeding de boodschap mee dat niemand te vertrouwen is. Die opvoeding vindt verder vooral plaats via externe controle. Overtredingen van de regels worden lichamelijk bestraft. Dit leidt ertoe dat morele regels niet verinnerlijkt worden. Wat kan is bepalend, schrijft Van Gemert, “wat mag is minder herkenbaar, dus minder maatgevend”. Zolang ze niet betrapt kunnen worden, voelen de jongens zich vrij om te doen waar ze zin in hebben. Daar komt nog bij dat ze al vanaf jonge leeftijd zonder ouderlijk toezicht het grootste deel van de dag op straat doorbrengen. De cultuur van wantrouwen en de gebrekkige opvoeding resulteren, via voortijdig schoolverlaten en werkloosheid, in een hoge criminaliteit.
Afgelopen najaar verscheen nog een ander proefschrift, van Marion van San over de criminaliteit van Curaçaose jongens in Nederland. De criminaliteit van Antillianen, waartoe de Curaçaoënaars behoren, is samen met die van de Marokkanen de hoogste van alle etnische groepen in Nederland. Van San laat zien dat ook de criminaliteit van Curaçaose jongens nauw verband houdt met de cultuur waaruit ze afkomstig zijn. Zij doet dat door na te gaan welke betekenis Curaçaose jongens en hun moeder geven aan het criminele gedrag van de jongens. De opvattingen van de moeders zijn belangrijk omdat de Curaçaose cultuur het matrifocale gezin kent: kinderen worden grootgebracht door hun alleenstaande moeders, terwijl de vaak verschillende vaders komen en gaan. “Er zijn vele vaders maar een mens heeft maar één moeder”, luidt een Curaçaos gezegde. In Nederland blijft dit gezinstype bestaan. In 1996 was 75 procent van de Antilliaanse gezinnen in Rotterdam vaderloos.
Een consequentie van de afwezigheid van een vader is dat deze gezinnen het financieel slechter hebben dan tweeouder-gezinnen. De moeder is een dominante figuur, niet alleen als kostwinner maar ook emotioneel, en oefent grote invloed uit op alle leden van de huishouding. De moeder-zoon binding is sterk, en wordt sterker naarmate de zoon ouder wordt en de rol van de afwezige vader min of meer overneemt. Van San geeft economische verklaringen voor het voortbestaan van het vaderloze gezin. Maar het is niet ondenkbaar dat het in stand blijft door een psychologische dynamiek: de sterke moederbinding van de zoon bemoeilijkt een duurzame relatie met een andere vrouw. De Curaçaose moeders spelen hier ook op in. Van San zegt dat zij “bijna nooit positief zijn over hun schoondochter of vriendinnen van hun zoon”.
Van San onderscheidt vermogensdelicten (diefstal, diefstal met geweld en drughandel) en geweldsdelicten (mishandeling, doodslag en poging daartoe, en bedreiging). Het plegen van vermogensdelicten vinden de jongens 'logisch' en 'niet erg'. Ze verdedigen zichzelf door te verwijzen naar hun achterstandspositie op Curaçao, de slavernij en de hedendaagse 'onderdrukking' in Nederland. Hun moeders keuren vermogensdelicten meestal af, en verwerpen de excuses van hun zonen. Sommigen tonen echter begrip voor dit soort criminaliteit, benoemen het als 'kattekwaad' en profiteren van heling van gestolen spullen.
Bij de geweldsdelicten ligt het anders. Van de dertig door Van San ondervraagde jongens die met de politie in aanraking waren geweest, meldden er dertien dader te zijn van (poging tot) doodslag - 'steken' - en veertien van bedreiging met mes of pistool. 'Steken' of 'lopen met een mes' wordt vanzelfsprekend gevonden. Van San noemt uitdrukkingen als 'dan steek ik hem gewoon', 'dan moet het' en 'iedereen loopt met een mes'. Aanleidingen voor 'steken' zijn 'zelfverdediging' of 'iemand die problemen of ruzie zoekt'. Jongens met en zonder politiecontacten, daders en niet-daders, voeren voor geweldsdelicten dezelfde excuses aan: bedreiging of belediging van henzelf of hun moeder, waarbij hun eigen eer of hun moeders eerbaarheid op het spel staat. De minste of geringste aanleiding is voldoende om zich beledigd of bedreigd te voelen. Als iemand zo'n jongen 'verkeerd aankijkt' kan dat al genoeg zijn. Opmerkelijk is dat de moeders dit gewelddadige gedrag van hun zoon niet alleen goedkeuren, maar in sommige gevallen ook aanmoedigen, schrijft Van San. Ze zegt dat dit al heel jong begint: “Als een kind op de peuterschool een klap krijgt van een ander, moet het terugslaan, vindt de moeder. Als het kind dat niet doet, geeft ze het een pak slaag.” De moederlijke goedkeuring van geweld maakt dat hun zonen zich daarover niet schuldig of beschaamd voelen. Opvallend is de tegengestelde waardering van criminaliteit in de Antilliaanse en de Nederlandse cultuur: terwijl hier geweldsdelicten erger zijn dan vermogensdelicten, ligt het in Antilliaanse ogen precies andersom.
Van San wijst nadrukkelijk op de verantwoordelijkheid van de moeders voor het criminele gedrag van hun zonen. Omdat de moeders heilig zijn en op een voetstuk worden geplaatst, zouden ze het gedrag van hun zonen gunstig kunnen beïnvloeden. Maar ze verschuilen zich volgens Van San achter een houding van zieligheid en machteloosheid. Op de vraag of ze de moeders niet stigmatiseert, zegt Van San: “Ik heb de laatste jaren alleen maar stigmatiserende beschrijvingen van de moeders gehoord. Ook de hulpverlening gaat er vanuit dat ze zielig en machteloos zijn.”
De karakterisering die Van Gemert en Van San geven van de cultuur van Marokkanen en Curaçaoenaars maken duidelijk dat we geen 'multiculturele samenleving' moeten nastreven. Dat gemakzuchtige begrip suggereert ten onrechte dat allochtone culturen ongewijzigd kunnen blijven voortbestaan in een samenleving met een heel andere cultuur. Voor zover allochtone culturen crimineel gedrag goedkeuren of bevorderen, bijvoorbeeld via de opvoeding, moeten ze worden afgewezen.
Beter is het voortaan te spreken van een 'multi-etnische samenleving' waarin slechts één cultuur geldt: de westerse. Daarbij moeten we ook niet schromen om die westerse cultuur hoog te houden als de beste die er is. De filosoof Kolakowski heeft dit duidelijk gemaakt door te schrijven dat alle culturen inderdaad gelijkwaardig zijn, behalve de cultuur waarin deze gedachte is ontstaan - die zichzelf dus kan relativeren - in casu de westerse: die staat hoger.
Onze cultuur is de beste. Het bewijs daarvoor leveren de grote aantallen mensen uit andere culturen, die hier naartoe komen om te ontvluchten aan de honger, armoede en onderdrukking in hun eigen land. Het omgekeerde komt veel minder voor. Alle economische en politieke vluchtelingen die naar het Westen trekken, stemmen met hun voeten voor de Westerse cultuur en tegen hun eigen cultuur. Zij vinden onze cultuur beter omdat ze meer kansen biedt op welvaart en omdat ze de mensenrechten niet alleen met de mond belijdt maar ook in de praktijk brengt.
De kern van de westerse cultuur is dat aan het individu een autonome waarde wordt toegekend, een waarde onafhankelijk van afkomst, bezit, sekse, of politieke voorkeur. Die autonome waarde van het individu ligt niet alleen ten grondslag aan de vrijheid die politieke vluchtelingen, maar ook aan de welvaart die economische vluchtelingen hier zoeken. Van mensen die hun eigen cultuur hebben opgegeven om toe te treden tot de onze, mag je verwachten dat zij zich die cultuur ook eigen maken en voor hun kinderen de voorwaarden creëren om er deel aan te hebben. Kort gezegd: ze moeten met ons meedoen.