Nog een begrafenis

Harmie had de dienst ter nagedachtenis van Anton bijgewoond. Ze kenden elkaar van de oudervereniging van de basisschool. Voor haar was het helemaal een bijzondere dienst geweest. Ze wist: nog even en dan moet ik ook mijn man begraven. Toen ze thuis kwam had ze eigenlijk maar één wens, ze wilde dat haar man ook zo zou worden begraven, in diezelfde kerk, het licht van Gods genade hoog door de ramen.

NICO TER LINDEN

“Vind je dat goed Frans?”

Franciscus Alphonsus Lucianus uit het Brabantse. Natuurlijk zo rooms als wat, van huis uit, maar zoals zo vaak: hij was dat huis uit. Het was iets van vroeger, iets uit zijn kindertijd, hij was nu een echte Amsterdammer, zelfs niet meer met Kerstmis naar de kerk. Getrouwd met Harmie, afgezakt uit het Groningse, en tevens afgezakt hervormd.

“Vind je dat goed Frans?”

Frans vond het goed, maar hij moest even aan het idee wennen. Een dominee aan zijn bed en weldra opgebaard liggen in de Wester, wie had dat kunnen denken!

Ze hadden het goed gehad samen, hij en Harmie en Anayka, hun dochtertje van negen jaar. Maar kerk en geloof, dat was er bij ingeschoten. Ach, het zat er natuurlijk in, gemengd gehuwd, het vrijheidsgevoel van de jaren zestig, zeker in een stad als Amsterdam, en dan die malle kerk die er alles aan doet om mensen van zich te vervreemden.

Er was ook het een en ander in zijn levensgeschiedenis waar hij zich van wilde losmaken, en daar kon hij de kerk echt niet bij gebruiken.

Maar Harmie, bij de begrafenis van Anton, half verscholen achter een pilaar in de Wester, Harmie had bedacht dat ze met het badwater ook het Kind waren kwijtgeraakt. Ze ging weer naar het Kind verlangen, naar dat prille, weergaloze geloof van vroeger, de eenvoudige tijding van genade en vreugde. Was het kinderachtig aan dat verlangen gevolg te geven? Eva, de vrouw van Anton, zei dat ze best kon bellen.

Ik meldde me in de Derde Helmersstraat. Frans zat net een shaggie te draaien. “Ik ben door en door rooms”, zei hij.

Hij spotte, dat was duidelijk. Maar ondertussen vroeg hij me natuurlijk wel om zijn grenzen te respecteren. Hij had een macaber soort humor, waarmee hij zich wat gepantserd had. Anders kon hij het kennelijk niet aan, zo vroeg al afscheid nemen van Harmie, en van Anayka, “mijn dochtertje, mijn meisje”. Als om zich te verontschuldigen vertelde hij meteen dat hij als negenjarige zijn moeder verloor, en hoe hij zijn verdriet daarover had weggestopt. “Zoiets kleurt je hele leven.”

Hij kon niet makkelijk zijn gevoelens uiten en hij wist ook, uit smartelijke ervaring, hoe verdrongen gevoelens kunnen gaan spoken, in wat voor onheil je dat kan brengen. Ja, en als je nu tachtig wordt, dan heb je nog een beetje tijd om alles op zijn plek te laten komen en vrede te vinden, maar als je in de bloei van je leven door een verraderlijke ziekte overrompeld wordt, dan zit je klem. Daarom moest hij zich van tijd tot tijd wat afschermen, met spot en met zelfspot. “Ik ben door en door rooms.”

Een andere keer maakte hij sick jokes over hoe die kraaien hem straks in zijn kist van al die steile trappen af moesten krijgen.

“We kunnen ook je mooie touw-en-blok gebruiken”, zei Harmie, met haar hoofd uit het raam wijzend.

“Ja”, zei hij”, mooie symboliek, zwevend tussen hemel en aarde”.

“Dan zweef je anders wel de verkeerde kant op”, zei ik.

We spraken over zijn leven, over het licht en het donker ervan. Hij liet zich wat schamper uit over de biecht. Wat hij me daarna over de enige unfinished business van zijn leven vertelde, leek er wel op.

“Noem je dit geen biecht?”

“Nee”, zei hij, “dit noem ik geen biecht”.

“Dan krijg je ook geen absolutie.”

Het einde naderde, maar Frans wilde toch niet zomaar vertrekken, hij wilde iets van een ritueel ter afsluiting.

“Misschien kun je zelf iets bedenken”, zei ik. “Anders wil ik je ook best helpen om iets te bedenken. En, derde mogelijkheid: je kunt kiezen voor iets dat al bedacht is.”

“Je bedoelt bedienen?”, zei Frans.

“Ja”, zei ik. “Voor iemand die door en door rooms is lijkt me dat zo gek nog niet. Anton is ook bediend. Door pater Van Kilsdonk. Denk er maar eens rustig over na.”

En zo kon het gebeuren dat die goeie oude pater Van Kilsdonk weer van stal werd gehaald en drie dagen later al de trappen van de Derde Helmersstraat opklauterde om deze bijzondere mens te zalven met olie waarmee in Israël koningen werden gezalfd. “Jij bent een koningskind”, zegt die zalf.

“Hoe was het?”, vroeg ik daags erop.

“Indrukwekkend”, zei Frans. Met zijn hand streelde hij Sien, de poes die op het bed lag te spinnen. “Indrukwekkend”. Maar omdat hij dat toch kennelijk wat te koel gezegd vond, voegde hij er nog aan toe: “Zo zorgzaam”. Het oude sacrament had hem kennelijk geholpen zich wat meer toe te vertrouwen aan een zorgzame God, de God die stervelingen het vermogen tot zorgzaamheid in het hart lei.

Frans was zo blij dat ook zijn ouders erbij waren geweest. “Dat hadden ze niet gedacht, van hun onbekende zoon”, zei hij, nog nagenietend. Het einde naderde. Door het Vondelpark fietste ik naar de Derde Helmersstraat om afscheid van Frans te nemen. Over een paar uur zou hij sterven, dat was zo met de dokter afgesproken.

“Heb je nog een stichtelijk woord voor me”, vroeg Frans. Spotten deed hij tot het laatst.

“Ja”, zei ik, “tenminste, dat hoop ik”.

Ik herinnerde hem eraan dat hij mij gezegd had zich opgenomen te weten in een groot, samenhangend geheel. Ik vroeg hem of een mens daar helemaal in verdwijnt of dat onze eigenheid, onze uniciteit, daarin op enigerlei wijze behouden blijft. Om het klassiek Joods te zeggen: of je naam geschreven staat in de palm van Gods hand.

“Ach, wat is uniek?”, zei Frans, weer op de wijsgerige toer.

“Nou”, zei ik, wijzend op Anayka, die net op bed was geklommen. “Anayka is uniek”.

“Daar moet ik eens rustig over nadenken”, zei Frans.

“Daar mag je dan wel mee opschieten”, zei ik.

Ik las uit Psalm 139: “Heer, gij doorgrondt mij en kent mij. Steeg ik ten hemel, gij zijt daar, maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde, gij zijt daar. Als ik ontwaak, dan ben ik nog bij u.”

“Dat is mooi”, zei Frans, “zo voel ik het precies. Dank je wel.”

Ik ging voor in gebed en na het amen legde ik mijn hand op zijn hoofd om hem de zegen te geven. “De Heer zegene u en behoede u...” Toen ik was uitgesproken haalde Frans zijn hand onder de dekens vandaan en sloeg langzaam en zorgvuldig een kruis.

Even later kwam Anayka nog even bij hem. “Gelóóf je nou?”, vroeg ze. Frans praatte niet gemakkelijk over zijn gevoelens en al helemaal niet over zijn religieuze gevoelens. Maar Anayka wilde nog zo graag een woord van echte troost horen, troost voor hen beiden. “Geloof je nou?” En na een tijdje: “Dat moet je echt doen hoor, dat helpt!”

Die avond is Frans gestorven. In vrede. Tenminste, voor zover dat kon, natuurlijk.

Ik had Harmie gevraagd of zij in de dienst nog iets wilde zeggen. “Nee”, zei ze, “dat red ik niet, ik ben niet zo'n prater.”

Maar Anayka wilde wel iets zeggen. Ze had gehoord dat de kinderen van Anton dat ook gedaan hadden. Dit is wat ze zei, die kleine kruimel in die kolossale kerk:

“Lieve, lieve vader, wij missen je nu al. Gek hè? En Sien nog het meest, want die loopt elke dag naar je bed. We denken veel aan je, daarom sta je in de krant. Ik maak dit omdat ik je heel erg mis. Ik wil je bedanken voor wat je allemaal voor mij gedaan hebt, zoals fietsen, zwemmen en schaatsen. Het leukste van mijn leven vanaf nu vond ik het rollen van de duinen, toen deden we altijd een wedstrijd wie het eerst beneden was en ook het zwemmen in de zee met de boot.”

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden