Moeder en kind
De dokter van het Emma-kinderziekenhuis te Amsterdam heeft het me verteld, het verhaal van Jaap en zijn moeder. Ze komen uit Limburg. Jaap is vijf jaar oud. Hij heeft een heldere kijk op de wereld. Met een in vijf jaar opgebouwd woordenschat kan hij zich zeer wel redden. Over leven en dood kun je goed met hem praten.
Het leven is een avontuur en iedere dag brengt een nieuw avontuur. “We gaan straks naar een grote boot van vroeger, die bij een museum ligt, een spannend avontuur.” Een nieuwe behandeling hoort ook in die categorie thuis.
Jaap heeft iets in zijn mond en in zijn keel. Een KNO-arts die hem in een of ander kindertaaltje benadert, krijgt geen inzage in zijn keel, Jaap zet het op een brullen. Een andere KNO-arts die hem met een paar woorden op een volwassen manier tegemoet treedt, mag bekijken wat hij maar bekijken wil.
Jaap heeft een gezwel en moet behandeld worden met cytostatica en aanvullende chirurgie en bestralingen. Steeds een nieuw avontuur en Jaap is iedere keer blij als er weer eentje achter de rug is. Dan rijden ze hem weer naar Limburg terug, en ook dat is avontuur.
Z'n vader en moeder houden hun gevoel en hun verstand goed bij elkaar en ook in evenwicht. “Jaap, het is rot maar het mot.”
“Maar moet dit avontuur?”
“Ja, het is niet anders. Straks is het weer voorbij. En dan weten we ook wat meer.”
De mensen van de verpleging vinden de ouders te kil, te strak. Het is zo'n leuk joch, hij neemt iedereen voor zich in. De verpleging begrijpt niet goed dat zijn ouders zo nuchter met hem omgaan. Ze zien niet dat Jaap, hoe jong ook, al zo volwassen is. Dat hebben zijn ouders beter in de gaten. Een kind in Sarajevo hoef je ook niets meer te vertellen.
Jaap reageert goed op de behandeling. Hij is kaal, hij braakt, hij is mager, maar het gezwel is weg. Tot zes maanden later, het is december, dan is het er weer. Opereren kan niet. Weer bestralen? Weer chemotherapie? Het heeft geen zin. De dokter ziet er niets in en de ouders zien er ook niets in. Maar alleen: sterven in december, de maand die zo van het gezin is, de maand van Kerstmis, het feest van het kind, daar moeten die ouders ook niet aan denken.
“Hoe moet dat nu, dokter? Dit is echt te moeilijk. Laat Jaap niet in deze maand sterven. Dat zullen we altijd met ons meedragen.”
Het komt de moeder ondraaglijk voor. In december vier je de gebóórte van een kind, het is toch waarachtig niet de tijd voor de dóód van een kind. “Hoe moet dat nu?”
Het is lang stil in de kamer. Dan is het de moeder zelf die de stilte verbreekt: “Als onze Jaap voor Kerstmis moet sterven, dan moeten Kerstmis en Pasen dit jaar maar samenvallen.”
Later komt ze nog over haar vader te spreken, Jaaps grootvader. Misschien heeft die het er nog het moeilijkst van allemaal. “Ik wou dat we konden ruilen”, zegt hij maar steeds. Hij zou dood willen als Japie maar mocht blijven leven. De moeder zegt dat ze niet weet hoe zij het nieuws aan grootvader moet vertellen. “Hij zal zich geen raad weten. Ik weet niet wat ik met die man aan moet. Zijn hart zal breken.”
“Als onze Jaap voor Kerstmis moet sterven, dan moeten Kerstmis en Pasen dit jaar samenvallen.”
Vreemd, maar in het eeuwenoude boek Openbaring van Johannes, ziener op Patmos, vallen Kerstmis en Pasen ook samen. Je ziet daar dezelfde verdichting van tijd, in een verhaal dat ook over een moeder en haar kind gaat, en ook daar is het doodsnood die de verdichting doet ontstaan.
In een visioen ziet Johannes een teken aan de hemel verschijnen: een vrouw met de zon bekleed, de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren rond haar hoofd. Zwanger is zij, en ze schreeuwt in haar weeën en in haar pijn om te baren.
Dan verschijnt een rossige draak met zeven koppen ten tonele, de draak staat voor de vrouw om, zodra zij haar kind gebaard heeft, het te verslinden. Zij baart een zoon, een mannelijk wezen, dat alle volkeren hoeden zal met zijn staf.
En nog vóór de draak heeft kunnen toeslaan, wordt het kind weggevoerd naar God en zijn troon. De vrouw vlucht naar de woestijn, waar God haar een plaats heeft bereid buiten bereik van de slang. Daar mag zij zolang wonen.
Een wonderlijk visioen. Wie is die vrouw die daar met haar kind in dat droomgezicht van Johannes verschijnt?
Eva is zij, moeder der levenden, Eva met de slang.
Sara is zij en Rebekka en Rachel, de aartsmoeders die het volk van God gebaard hebben. Vrouwe Israël is zij, bruid van God, getooid met een krans van twaalf sterren, alle stammen Israëls.
Ook is zij moeder Maria. En de zon is de Messias, en de maan is de gemeente van de Messias, die zijn licht aan de zon ontleent.
Ja, en dat is die vrouw óók, zij is óók die Messiaanse gemeente, moeder de kerk, vervolgd (Nero raast rond!) en in doodsnood ten hemel schreiend. En zij is evenzeer die moeder uit het Limburgse land, de koningin van haar gezin, bekleed met zon en maan en sterren, draagster van het goddelijk licht. Maar tegelijk is zij een broze, kwetsbare gestalte in de dorre vlakte van de woestijn, tot machteloosheid gedoemd bij het ziekbed van haar kind, doodsbang voor de draak.
De zoon die de vrouw uit Openbaring baarde en die als een goede herder zijn volk met zijn staf heeft gehoed, werd gered. De duisternis won het niet van het licht, God haalde deze koningszoon thuis, het Kind was veilig. Daarmee, geloofde de ziener van Patmos, is ook de toekomst veilig. Hij zag in zijn visioen, nachtmerrie en schone droom in eéé, die hele geschiedenis als in een vóór zich. Het Kind wordt geboren, de draak dreigt toe te slaan, maar ogenblikkelijk wordt het uit zijn klauwen gered en weggevoerd naar Gods troon. De tijd schuift over de tijd heen: geboorte, lijden, dood en opstanding worden hier in één verdichting voor ons neergezet. Hier vallen Kerstmis en Passie en Pasen en Hemelsvaart op één dag, het hele verhaal van het licht dat scheen in de duisternis en dat de duisternis niet heeft overmocht.
Dezelfde verdichting van de tijd wordt door de moeder van kleine Jaap te hulp geroepen. Het is gruwelijk wat haar en haar koningskind overkomt. De draak staat op het punt hem te verslinden. Einde verhaal.
Maar ze weet nog van een ander verhaal. God zij dank had ze dat nog ergens liggen. “Dan moeten Kerstmis en Pasen maar samenvallen.” Want de duisternis heeft het licht niet overmocht. Ook deze mater dolorosa moet haar kind loslaten. Maar ook deze mater dolorosa weet: God laat dit kind niet los. Hij haalt hem thuis. Eens haalt Hij heel deze wereld thuis. Daar klampt die moeder zich aan vast, in de woestijn.
Negentien december. Een telefoontje uit Limburg. De moeder van Jaap belt het Emma-kinderziekenhuis op. “Is de dokter er ook?”
De zuster begrijpt waarom ze belt. Jaap is aan zijn laatste avontuur begonnen. “Nee, de dokter is er niet. Zal ik vragen of hij u terugbelt?” “Nee, dat is niet nodig. Maar misschien wilt u de boodschappen overbrengen. Zegt u maar tegen dokter dat wij dit jaar met Kerstmis Pasen vieren, dan begrijpt hij het wel. En grootvader komt ook, zeg dat er maar bij.”