Midden in de winternacht
Een eeuwenoude droom is het, een schone fantasie over een zalig einde, even paradijselijk als het begin: Dan zal de wolf bij het schaap verkeren, de leeuw en het lam zullen samen weiden, een kleine jongen zal hen hoeden en een zuigeling speelt bij het hol van een adder.
Jaar in jaar uit worden die beelden in deze donkere dagen weer opgeroepen en jaar in jaar uit worden de liederen van Israël weer gezongen, over heuvelen die overvloeien van melk en honing, bergen die jubelen en bomen die van verrukking in hun handen klappen.
Het christelijke volksgeloof heeft er nieuwe liederen, mooie dromen en schone fantasieën aan toegevoegd: in de stille, heilige nacht kunnen de dieren praten, gaan de schapen in de wei met hun koppen naar het Oosten staan, vliegen de bijen, brengt de toverhazelaar gouden bloesems voort. De stenen in het bos komen in beweging en gaan tijdens de nachtmis naar de beek om er te drinken. Alle creaturen, de hele natuur, gans de kosmos viert feest.
Wat is het dat die oude geloofsfantasie zich iedere wintertijd weer aandient? Waarom komen de mensen straks in de kerstnacht weer bij duizenden uit hun huisjes in het bos om naar de beek te gaan?
Er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaël.
Ook zo'n droom. Hoewel het huis van de grote koning David op sterven na dood is en van die oude machtige boom weinig meer rest dan een zielige stronk ziet een profeet uit die dode stronk nieuw leven ontspruiten: eens zal er een koning opstaan naar Gods hart, een mens geheel en al vervuld van God.
Gerechtigheid zal de gordel van zijn lendenen zijn.
Ook mooi bedacht. Een lendendoek is het laatste wat een mens aflegt en het eerste wat een mens aantrekt. Het hele doen en laten van deze Davidszoon zal vervuld zijn van eerbied voor God en voor het werk van Gods handen. Gerechtigheid is het laatste wat hij voor het slapen gaan aflegt, en als God het licht laat worden is gerechtigheid het eerste waar hij zich mee bekleedt. Zo zal het zijn, als de stronk van Israël weer ontspruit.
Is het bedrog, zo'n droom? Is het maar beter je geen illusies te maken? Pas op. Want waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk.
Dat staat in het Spreukenboek, en het zou wel eens kunnen zijn dat de mensen (mede) daarom straks weer bij duizenden uit hun huisjes komen. Wie ophoudt met dromen, verwildert. Dan leef je nergens meer van uit en dan leef je nergens meer naar toe.
Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk. Israëls profeten toveren ons geen mooie plaatjes voor ogen waar je met je handen in je schoot van mag zitten genieten. Israëls profeten projecteren die droomgezichten niet op het wolkendek tussen ons en de hemel om er de bittere werkelijkheid mee te ontvluchten. Ze zeggen niet: het komt allemaal wel goed, maak je maar geen zorgen. Ze zeggen: het kómt allemaal goed, daar hoef je met deze God niet aan te twijfelen, maar je moet je wel zorgen maken, want nooit zal Davids geslacht weer gaan bloeien, als er geen koninklijke mensen opstaan, de lendenen omgord met gerechtigheid. Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk, maar heil de mens die de Tora bewaart.
Dat laatste hoort er wel bij. Het gaat niet aan om de grote dromen van het geloof naar de hand van de eigen lust te zetten door er een paar fragmenten uit te kiezen, met weglating van de partijen die een uitdaging vormen of die eisen stellen. Een geliefde fantasie van het geloof is bijvoorbeeld een sierlijk ingerichte hemel waar ons lievelingskostje geserveerd wordt door een God die de aardigste eigenschappen van vader en moeder in zich verenigt en die niets van hun eisende kanten heeft. Nee, als het goed is, kun je in kerk en synagoge niet ongebreideld fantaseren. Je wordt er krachtig in de droom geholpen, maar het is geen autistische, infantiele droom. Heil de mens die de Tora bewaart.
Maar wie de Tora bewaart en dan moe wordt en gewond raakt en wanhoopt, die mag zich in donkere dagen weer even terugtrekken op het visioen en een kijkje nemen in de kijkdoos van God. Zie, de wolf zal bij het schaap verkeren, de leeuw en het lam zullen samen weiden, een kleine jongen zal ze hoeden.
Israëls oude droom, eeuwen geleden opnieuw aangewakkerd door een profeet uit Nazareth. “Hij lijkt zo uit Jesaja weggelopen,” zei iemand. “Ja,” zei een ander, “daar heeft het veel van weg.”
Een mens uit het huis van David, boordevol God, zijn lendenen omgord met gerechtigheid. Hij leefde vanuit een stralend visioen en hij leefde er ook naar toe. Het Koninkrijk van God noemde hij zijn droom, en iedereen mocht even in zijn kijkdoos kijken. Een mens naar Gods hart, ontwapenend en voor de duvel niet bang. “Hij was bij de wilde dieren”, schreef iemand jaren later, toen hij probeerde het verhaal van deze mens te boek te stellen. Deze Davidszoon had met andere woorden zijn dierlijke strevingen, zijn driften getemd. Zijn agressie, zijn geldingsdrang, zijn seksuele drift, zijn bezitsdrift, hij had ze aan de teugel. Driften van God gegeven, en op zichzelf dus niet slecht, maar je moet ze wel breidelen. Bij deze mens hadden zij hun roofdierlijke gevaarlijkheid verloren. De leeuw had zich naast het bokje neergelegd, zou Jesaja zeggen. Als Adam in het paradijs, zo verkeerde hij met de dieren.
Het ware ook te illustreren met een beeld ontleend aan de Griekse mythologie: op de rug van een dolfijn rijdt een kleine jongen als een vorst over de afgrondelijke diepten van de zee, over de kolken van de dood. En van de goddelijke zanger Orpheus wordt verteld hoe hij met zijn gezang wilde leeuwen tot tamme lammeren maakte en de bomen en de rotsen in verrukking bracht, zodat zij hun plaats verlieten om zijn stem te volgen.
Oude dromen zijn het, visioenen van vrede op aarde. Het is niet zo dat die visioenen de vrede op aarde brengen, eens zal de verlossing van gene zijde moeten komen. Maar als die visioenen sterven en niemand meer zijn plaats verlaat om de stem te volgen, dan verwildert het volk en is de ellende helemaal niet meer te overzien. Dromers gevraagd, derhalve. Vredestichters.
Het was hartje oorlog toen een Haarlemse pastoor aan de dichter Harry Preenen (ook bekend als illustrator van boeken van Godfried Bomans) vroeg om een nieuw kerstlied te maken. Midden in die barre winternacht droomde Harry Preenen toen de hemel open en tegen de klippen op zong hij van wilde dieren die kwamen bij de schapen in de stal, en zij speelden samen. Ondanks winter, sneeuw en ijs bloeiden alle bomen. En hoog in de lucht zag hij de morgenster, stralend in het duister.