Interview
Mei 1968: socioloog Jean-Pierre Le Goff kijkt terug op de kinderen van Marx en Coca-Cola
Marx’ portret sierde in mei ’68 de ingang van de Sorbonne-universiteit in Parijs. De revolutie bleef uit, toch veranderde alles. 68’er Jean-Pierre Le Goff kijkt terug met gemengde gevoelens.
Jean-Pierre Le Goff (69) studeerde in 1968 filosofie in het Normandische Caen. Daar las hij ‘Het zijn en het niets’ van Sartre, in de bioscoop ontdekte hij de avant-gardistische films van Jean-Luc Godard. Vooral ‘Pierrot le fou’ vond hij prachtig, schrijft hij in ‘La France d’hier’ (‘Het Frankrijk van gisteren’) een persoonlijk boek over de aanloop naar de revolte van mei. “Het anticonformisme, de afwijzing van een geregeld leven, de honger naar een grote, absolute liefde en het tragische einde van de held: dat alles appelleerde aan een verlangen naar een groots en meeslepend leven, wat de prijs daarvoor ook was.”
Over de diepere betekenis van ‘Pierrot le fou’ was het goed doorbomen in het café, “zonder dat dat je daar veel wijzer van werd trouwens”. Bij Sartre gooide Le Goff (‘knock out door de hoeveelheid obscure passages’) de handdoek in de ring op pagina 402.
Eerst interesseerde het activisme van sommige studiegenoten hem niet, daarna stortte hij zich in het gewoel van demonstraties en acties en een algemene staking van drie weken waarin het land tot stilstand kwam.
Hoe was dat, Mei ’68 in Caen?
“Bij ons begon het al in januari, toen de minister van onderwijs een bezoek bracht aan Caen. Ik zag iets heel nieuws: er werd met eieren en kolen gegooid naar de minister, de ME antwoordde met wapenstok en traangasgranaten. Arbeiders van de vrachtwagenfabriek Saviem in Caen demonstreerden een paar dagen later voor loonsverhoging. Dat liep uit op een slagveld met honderden gewonden.”
En toen ontstond dat beroemde front van arbeiders en studenten?
“Dat is een mythe. Alleen het gepolitiseerde deel van de studenten had contact met het proletariaat. Toch waren er zeker overeenkomsten tussen studenten en jonge arbeiders: zij werkten aan de lopende band, wij maakten kennis met de moderne, onpersoonlijke universiteit. Ondanks de sociale verschillen waren we allemaal een beetje ontwortelde jongeren uit stadjes en het platteland.”
Waar draaide het nu precies om?
“Mei ’68 was een crisis van de moderniteit. Dankzij de na-oorlogse welvaartsgroei werd Frankrijk een consumptie- en vrijetijdsmaatschappij die het individualisme aanmoedigde. Dat stond op gespannen voet met de traditie, met het autoritarisme, moralisme en paternalisme die in essentie de resten waren van de negentiende eeuw. Het onbehagen van de pubers die wij waren was hier een uitdrukking van: I can’t get no satisfaction, om met Mick Jagger te spreken. Mei ’68 was een catharsis die plotseling ruim baan gaf aan alle spanningen en hartstochten.”
Hoe zag die crisis er in uw geval uit?
“Zelf kwam ik uit een omgeving die erg gekleurd werd door een zwaarmoedig katholicisme. Op die gloednieuwe campus liep ik wat verloren rond. Ik was vrij, ik maakte me zoals velen los van de gemeenschap waar ik uit kwam, maar dat gaf tegelijk een gevoel van leegte. Mei ’68 was voor mij meer dan welkom, het probleem van de eenzaamheid, het existentiële geworstel die bij de leeftijd hoort, dat was in één klap opgelost.”
Kortom, u ging colleges verstoren.
“We hebben er een behoorlijke puinhoop van gemaakt, dat is waar. De hoogleraar onderbreken, leuzen op de muren kalken van de collegezaal: gelegenheidsanarchisten waren we. Maar ideologisch gesproken was Mei ’68 één grote mengelmoes, met invloeden van Nietzsche, Sartre en vlak vooral de linkse katholieken niet uit. In een film van Godard zegt iemand dat de kinderen van de jaren zestig de kinderen van Marx en Coca-Cola zijn. Aan Marx zou je dus nog een heleboel -ismen moeten toevoegen, maar het is raak gezegd. Want er bestond een vreemde spanning tussen al die bloedserieuze revolutionaire retoriek uit een ander tijdperk en het hedonisme en anti-moralisme, het ‘grenzeloze genieten’ dat de beweging eigen was.”
De tekst loopt door onder de 360 graden-illustratie van Fadi Nadrous.
Uiteindelijk stopte u met de studie
“Ja, want leraar zijn leek me vreselijk. Mijn ideeën moesten in overeenstemming zijn met mijn daden, ik ging de arbeider tegemoet. Want de echte revolutie moest komen van het proletariaat dat uiteindelijk de mensheid zou bevrijden. Ik werd maoïst en vestigde me in het noorden tussen mijnwerkers en metaalarbeiders. Het werden armoedige jaren waarin ik moeizaam rondkwam van allerlei baantjes. Maar ik hield het vol, dat romantische avontuur, die vlucht in een imaginaire wereld waarin je een revolutionair verleden naspeelde. Rusland 1917, Spanje 1936, dat waren onze referentiekaders. Bij mij speelde ook een slecht geweten van een kleinburger - mijn ouders hadden een winkel in schelpdieren. Dat had ik overgehouden aan de kerk die in mijn puberjaren erg aan het verlinksen was: de armen, je moest oog hebben voor de armen, het zout der aarde!”
Zaten de arbeiders op een revolutie te wachten?
“Nee, natuurlijk niet. Er bestonden begin jaren zeventig nog veel beroerde arbeidsomstandigheden, vergeet dat niet. Maar veel mensen kregen uitzicht op verbetering, of ze hadden al een twee-, driekamerflat en een autootje voor de deur. Uiteindelijk was het échec van de links-radicalen natuurlijk dat van het revolutionaire idee zelf, van de pretentie dat je je kunt ontdoen van het verleden om een nieuwe mens te scheppen. Vergeet ook de publicatie van Solzjenitsyns ‘De Goelagarchipel’ (1973) niet, en het drama van Cambodja en de bootvluchtelingen uit Vietnam: dat hakte er erg in. Voortaan was voor mij niet langer het idee, maar de werkelijkheid, de ervaring, de leidraad voor mijn denken.”
U verzet zich in uw boek tegen zowel de gouden legende als de zwarte legende die van Mei ’68 in omloop zijn.
“De gouden legende is van de winnaars die goed zijn terechtgekomen in politiek en media. Zij zeggen, en ik overdrijf niet eens: we waren opstandige studenten, maar we wierpen onze revolutionaire mantel snel af. We waren eigenlijk aardige democraten die de zeden en de cultuur van het land hebben gemoderniseerd. Eind goed al goed! Dat succesverhaal is de dominante versie geworden. Het is een oermythe, die ons vertelt dat we van het donker naar het licht zijn gegaan.
“Daartegenover staat de zwarte variant die je de laatste tijd veel hoort: dat Mei ’68 juist de bron van alle kwaad is. Het uiteenvallen van het gezin, het vaderland, alle rampspoed zouden we eraan te danken te hebben, tot en met het islamisme aan toe. Beide varianten kloppen niet.”
Hoe zit het dan? Volgens u heeft het gedachtengoed van radicaal-links ravages aangericht.
“Het was zeker heilzaam om af te rekenen met een aantal aspecten van de oude wereld, de samenleving kon wel wat ontspanning gebruiken. Maar de links-radicale culturele revolutie die volgde op mei ’68 is veel verder gegaan, ontaard in één grote afrekening. Het christendom, het humanisme, het onderwijs, de staat, alles was leugenachtig en alles was onderdrukking, net als trouwens het gezin en de opvoeding. Alle vormen van autoriteit waren verdacht en individuele autonomie is verheven tot een absolute waarde. Het resultaat was dat de tegencultuur paradoxaal genoeg tot norm werd verheven, zich ontpopte tot een nieuw, massaal conformisme. Als opvoeders waren de 68’ers onthand, want wat moet je aan je kinderen doorgeven als je je eigen culturele en politieke erfenis overboord hebt gegooid?”
Dat ervaarde u zelf toen een van uw zoons ergens in de jaren tachtig in Jezus aan het kruis een held uit een Japanse tekenfilmserie herkende.
“Dat gebeurde in het huis van mijn ouders, ‘dat is Goldorak!’ riep hij. Dat was schrikken, ik heb toen een kinderbijbel gekocht en ben daaruit gaan voorlezen. Mijn opstand tegen mijn religieuze opvoeding had goede gronden, maar ik moest toen de draad oppakken om de triomf van de leegte te voorkomen.”
Tekst loopt door onder de afbeelding
Wat moeten we nog meer betreuren van wat verloren is gegaan?
“Terughoudendheid in het tonen van gevoelens bijvoorbeeld. Het exhibitionisme van nu, nog versterkt door sociale media, bestond niet. Er was in de kring waar ik opgroeide een zeker vertrouwen en solidariteit, men klaagde een stuk minder, hing niet het slachtoffer uit en meende niet op van alles en nog wat recht te hebben. Volwassenen hielden niet voortdurend in de gaten wat hun kinderen uitspookten. Opvoeders probeerden ook nog niet alle agressie uit kinderen te krijgen, zeker niet bij jongens. Het leven was wel veel harder, maar er werd vaker en hartelijker gelachen.”
Dat laatste klinkt nostalgisch.
“Ik heb een zwak voor sommige zaken van vroeger, maar ik weet maar al te goed dat er veel is waar we niet naar terug hoeven te verlangen. Op school werd je er keihard onder gehouden en vernederd als dat ‘nodig’ was; meisjes mochten in mijn milieu hun moeder helpen tot ze konden trouwen, van gelijkheid tussen de seksen was geen sprake. Er waren meer dan genoeg redenen om in opstand te komen. De manier waarop dieren werden behandeld ben ik dan nog vergeten. Toch was die wereld niet onmenselijk. Het is fout om ‘toen’ als een donker tijdperk te zien dat ons niets meer te zeggen heeft. Het heden zou een wereld zijn die geheel nieuw is, ontdaan van bijna alle kwalen. Dat is de modernistische illusie, heel kinderlijk eigenlijk.”
We zijn een ‘volk van adolescenten’ geworden, meent u zelfs.
“De bewieroking van de eeuwige rebel, het ‘alles en nu meteen’ en het ‘alle opties in het leven voortdurend openhouden’: dat zijn allemaal gedragingen die na mei ’68 een nieuw sociaal patroon zijn gaan vormen. De modernistische illusie miskent dat de geschiedenis altijd ambivalent en tragisch is. Er is vooruitgang, maar je wint op sommige punten en op andere lever je in, zo werkt het. Er is geen vooruitgang zonder verlies.
“Kenmerkend voor onze tijd is dat men de neus ophaalt voor het verleden - een verzameling achterlijkheden en misdaden tegen de menselijkheid - en zich steeds stort in een nieuwe vlucht naar voren. Dat zie je nu opnieuw. In een verlangen naar totale zuiverheid is de jacht geopend op het verkeerde denken, we worden voortdurend gesommeerd op te passen met wat we zeggen. Pas op met het milieu, pas op met vrouwen, pas op met minderheden, pas op, pas op, pas op!
“Dat is zorgelijk, omdat deze vorm van politieke correctheid het wantrouwen in het sociale verkeert aanmoedigt. Maar het is niet totalitair, we hoeven er niet allemaal aan te geloven. Want er is een erg groot verschil tussen wat een subcultuur beweert en uitvent via de vaak erg bereidwillige media en de werkelijke stemming van het land. Het tij is gekeerd, de culturele hegemonie van radicaal-links is voorbij.”
Jean-Pierre Le Goff (1949) onderbrak zijn filosofiestudie en wijdde zich enkele jaren aan de links-radicale activistische zaak, ‘een les in realisme en nederigheid’. Daarna promoveerde hij in de sociologie en specialiseerde zich in veelgeprezen analyses van de tijdgeest.