Magnetiseuse
Een vrouw schiet me aan na een dienst in de Wester, mijn op één na laatste dienst, over een week neem ik afscheid. “Ik weet dat u het druk hebt, toch wil ik u vragen of u nog een half uurtje hebt. Ik wil u iets vragen. Ik had er eerder mee moeten komen, maar ik durfde niet. Het is zo'n gekke vraag. Kan het nog?”
Een hartelijke vrouw, met mooi blond haar op zolder, je ziet haar gauw zitten, 's zondags. Ze woont in Oud West. Acht jaar geleden heb ik haar tweede huwelijk ingezegend, daar bewaar ik goede herinneringen aan. “Waar hebben jullie elkaar leren kennen?”, vroeg ik.
“Bij een stierengevecht”, zei ze. “Tijdens dat stierengevecht was mijn filmrolletje ineens op, ik wist niet goed hoe ik er een nieuw rolletje in moest doen. Achter me zat een Hollandse man. Hij logeerde in een hotel in een plaats verderop, onze bus was er gestopt om daar ook een stelletje mensen op te halen. “Ach meneer”, zeg ik, “zou u me alstublieft even willen helpen?” “Ja hoor”, zegt hij. Later heeft hij net zolang gezocht tot hij er achter was in welk hotel ik zat. En zo is het gekomen.”
“Kan het nog, een half uurtje?”
Ze kwam. “Ik weet niet goed hoe ik beginnen moet. Maar ik heb magnetische gaven. Wist u dat?”
“Nee, dat wist ik niet.”
“Ik wist het eerst ook niet. Maar ik heb ze. Ik zat in de wachtkamer bij de dokter. Komt de dokter binnen. Of ik even naar een patiënt van hem wil kijken. Ik?, zeg ik. Ja, zegt hij, want jij hebt metafysische gaven, en ik denk dat jij die patiënt kan helpen. Maar ik zei: nee hoor, dat doe ik niet, ik kan toch niet aan een patiënt van u gaan zitten. Ik zou trouwens niet weten wat ik doen moest. Dat is jammer, zei de dokter.
Even later was ik aan de beurt. Heus, jij hebt metafysische gaven, zei de dokter, dat voel ik. Daar moet je wat mee doen. Je hebt ze niet zomaar gekregen.
Enfin, ik ben naar een cursus gegaan. En werkelijk, u zal het niet geloven, maar ik hèb die gaven. Ik kan mensen beter maken. Sommige, dan. Het is iets heel wonderlijks. Ik weet niet waar het vandaan komt. Van God, denk ik. Het zijn gaven van God, denkt u ook niet?''
“Aarzelt u daarover?”
“Ja, want het kan ook een kwade macht zijn. Je weet maar nooit. Maar ik geloof van niet. Ik kan mensen beter maken. Dat is toch wat God wil? En daarom ben ik ook hier. Want kijk, ik ben zomaar begonnen. Niemand heeft tegen mij gezegd: jij mag dat gaan doen. Ik doe 't op mijn eigen houtje. En dat is niet goed. Ik bid altijd wel voor ik begin. Dan bid ik hardop. En als mensen zeggen dat dat van hen niet hoeft, dan doe ik 't zachtjes voor mezelf. Maar ook dat doe ik op m'n eigen houtje. Ik zou zo graag, ja, ik weet niet hoe ik het zeggen moet...”
Met haar handen beschrijft ze een vierkant.
“U wilt dat uw werk gekaderd wordt. U wilt zich gemachtigd weten dit werk te doen. U wilt Gods zegen erover. Ook omdat het zo gevaarlijk is, uw werk. Je kunt het ten goede aanwenden maar ook ten kwade. U wilt het doen in dienst van God, die u deze gaven gaf. Is dat het?”
“Ja, dat wil ik zo graag. Ik moet dichtbij de bron blijven. Ook omdat het zwaar werk is. Moeilijk. Ik lijd er ook aan.”
Het is een week voor mijn afscheid. Ik ben moe. Ik ben gespannen. Ik ben bezig me los te maken van de mensen. Ik moet nu niet iets nieuws beginnen. En wie ben ik dat ik deze lieve, dappere magnetiseuse in haar ambt bevestig?
Ik weet dat er meer is tussen hemel en aarde dan ik ook maar in de verste verte kan bevroeden, maar ik heb er geen antenne voor, het is een mij vreemde wereld.
Ik houd de boot af. “U kunt dit beter met mijn opvolgster overleggen. 't Zou best 's kunnen zijn dat die er meer van af weet. En strakjes kan je in de Wester ook een kaarsje branden, zou dat niet mooi zijn?”
“Nee hoor, het zal best een aardige vrouw zijn, maar u bent mijn dominee. Ik heb echt liever dat u het doet?”
'Het'.
Maar wat? Ik voel dat ik mijn verzet moet opgeven. Ik mag deze vrouw met haar ontroerende vraag niet alleen laten. Maar ik moet ook niet iets doen, dat mij vreemd is en waar ik me ongelukkig bij voel. “Laat me er een tijdje over broeden”, zeg ik. “Ik bel u wel op.”
Een paar weken later belt zij op. “Bent u al uitgebroed?”
“Ja”, zeg ik, “ik ben uitgebroed.”
“Wat fijn”, zegt ze, “ik ben zo benieuwd.”
“Ach, iets heel simpels. Eerlijk zeggen wat u ervan vindt. Ik wou een kaarsje met u branden. 't Kan nog niet in de Wester. Maar in de katholieke kerk op het Begijnhof kan het wel. Als we daar nu 's met z'n tweetjes naar toe gaan. Op een doordeweekse dag. Dan spreek ik een gebed uit, we steken ieder een kaars aan, daarna geef ik u de zegen. En dan gaan we een kopje koffie drinken. Vindt u dat wat?”
“Prachtig,” zegt ze. “Ik heb hier zo naar verlangd.”
We maken een afspraak.
Ze staat me al op te wachten, als ik kom aangefietst. Haar man is er ook, een ranke man met een zwart snorretje. Zou een stierenvechtertje kunnen zijn. “Ik zie dat we met z'n drietjes zijn”, zeg ik monter.
“Hallo!”, roept een stem even terzijde. Haar dochter is er ook.
“Met z'n viertjes”, corrigeer ik.
“Ja”, zegt de dochter, “en de rest zit binnen.”
Ze zitten op de voorste twee rijen, zo'n zeven vrouwen. Ik zie dat we beter in een hoekje kunnen gaan zitten, vlakbij de kaarsjes. Er loopt een Amerikaans echtpaar rond, verder hebben we het rijk alleen. Ik heet iedereen welkom. Zeg dat ik verrast ben door hun komst. Een vraag geboren uit de goedheid en zuiverheid van haar hart. Ik biechtte op dat ik eerst geprobeerd had dit klusje aan mijn opvolgster te slijten. Ze grinniken. Dat hadden ze kennelijk al gehoord. Ik vertelde wat we gingen doen. Iedereen vond het goed.
“Heer onze God, wij komen tot u, in dit stille hart van onze stad. Deze drukke stad, met zoveel mensen die hier genieten van het leven, maar die er ook zo onder lijden. U hebt ons gaven gegeven om dat lijden te verlichten, wonderlijke gaven, waar wij de herkomst niet van weten, maar die wij willen aanwenden, als gaven ons door u gegeven. Wij willen u ermee dienen en de mensen die aan het leven lijden. Daarom vragen wij uw zegen voor dit werk, dat wij het aanwenden tot uw eer en in dienst van het rijk van het licht. Daarom ontsteken wij een kaars, teken van licht en hoop in een donkere wereld. Zegen ons werk. Zegen de mensen die zich aan ons toevertrouwen. Zegen deze stad. Amen.”
De vrouw ontstak haar kaars. Haar man de zijne. Haar dochter de hare. Ik de mijne. De dames liepen snel naar de kaarsenbak en ontstaken ook hun lichtjes. We baden het Onze Vader. Ik gaf de zegen. Stilletjes verlieten we de kapel.
“Hartstikke bedankt!”, zei ze. “Dit is precies wat ik bedoelde. Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ik ben.”
Koffie. Aan een tafeltje naast ons zit Herman Brood zeer stoned te wezen. Mijn God, wat een stad. Koffie met appelgebak.
Ik maak kennis met de dames: haar zuster, een buurvrouw, een magnetische lerares, een paar cliënten. Haar dochter heeft een bos bloemen meegenomen. “'t Zal je moeder maar wezen”, zegt ze. Haar ogen lachen. Ze zit moe te jennen.
“Ik moet nog vaak denken aan hoe jullie elkaar hebben leren kennen”, zeg ik.
“Vertel 's!”, roepen de dames.
Ze vertelt het verhaal van het stierengevecht. Haar man onderbreekt haar tussen twee happen appeltaart door. “Je moet er wel bij vertellen, wat je dacht, toen ik die bus instapte.”
“O ja”, zegt ze. “Ik dacht: wat een chagrijn!”
“Helderziende bent u dus niet”, zeg ik.
“Nee”, zegt ze, “helderziende ben ik niet. Hij is echt een lieverd.”
Een paar dagen later bel ik nog even op om te vragen hoe het met haar gaat.
“'t Is zo heerlijk”, zegt ze, “ik sta er niet meer alleen voor. Ik voel de kracht van de heilige Geest. Weet u hoe of het voelt? Alsof je na jaren te hebben samengewoond, nu getrouwd bent. Voor God.”