Maestro van de pantomime
Voor Rob van Reijn komt het gebaar eerder dan het woord. Eerst nam hij afscheid van het theater, nu van het circus. Definitief: een Heintje Davids wil hij niet worden
’Ik zou eens ’De pianist’ doen in een programma dat door Mies Bouwman werd gepresenteerd. Zei zij: ’Er moet nog een vleugel voor jou komen’. Toen ze het vraagteken op mijn gezicht zag, schrok ze: ’O god, ja, je deed het zonder’.”
Pantomimespeler Rob van Reijn (1929), vermaard om zijn ’sprekende’ expressie, beschouwt ’duidelijkheid van uitbeelden’ nog altijd als zijn sterkste kwaliteit. In vergelijkingen met zijn Franse vakgenoot Marcel Marceau vernam hij vaak: ’Men vond hem te romantisch, wat zweverig, en mij aardser, concreter’. Na een optreden in Kuala Lumpur waren de mensen verrast. ’Net Marceau, maar veel leuker’, zeiden ze.”
Ruim vijftig jaar zat Van Reijn in het vak, toen hij in 2000 officieel afscheid nam in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Nu, in deze kerstperiode, zal hij voor het allerlaatst in het openbaar optreden, in het Dordtse Wintercircus Royal. Een definitief adieu. Of? „Nee”, grinnikt hij, „ik wil echt geen Heintje Davids worden. Dat in 2000 was een afscheid van het theater, dit is een afscheid van het circus. Dat is toch de droom van de clown in mij, om in een circuspiste te staan. Ik zal heus nog weleens iets in besloten kring doen – het komende jaar heb ik nog een enkele afspraak – maar met publieke optredens is het hierna afgelopen.”
„Speciaal voor de gelegenheid heb ik een nieuwe act bedacht, ’De verjaarstaart’. Omdat ik heb begrepen, dat het publiek dat graag wil, heb ik op het allerlaatst besloten ook een oud succesnummer als ’De pianist’ weer te doen, net als in mijn afscheidsvoorstelling. Daarnaast is het gewoon leuk om iets nieuws te bedenken, een beroep te doen op je creativiteit. ’De verjaarstaart’ gaat een variéténummer-lang duren, ik neem dozen vol papieren bakkersmutsen mee voor het publiek, en verder zal ik maar niks verklappen.”
„Er zijn gelukkig nogal wat middagvoorstellingen. Ik speel graag met kinderen. Behalve ’De verjaarstaart’ verzorg ik ook de finale. En de opening, waarin ik het publiek laat meehelpen om aan een fictief touw alle artiesten tevoorschijn te trekken. Ik doe dat als Pierrot, niet een figuur overigens waar ik erg dol op ben – mij iets te dromerig – ik ben liever de harlekijn, de Arlecchino. Maar met zijn witte pak is Pierrot wel een mooi openingsbeeld in zo’n winterproductie. En ik doe een masker voor. Zit ík er lekker achter verborgen.”
In een veelbewogen carrière groeide Rob van Reijn uit tot maestro van de pantomime. Al zag het daar aanvankelijk niet naar uit. Geboren met een dubbele hazelip leek zijn hang naar theater een onbereikbaar visioen. ’Tig’ operaties later echter hing hij het bijbehorende spraakgebrek aan de wilgen en bekwaamde zich in de pantomime, de zwijgende theaterkunst: „Er bestond nog geen opleiding voor. Ik heb balletlessen gevolgd bij Nel Roos, maar ook acrobatiek- (heel veel salto’s), tapdans- en toneellessen. Om de plasticiteit van je lijf te leren voelen en beheersen.”
„Hét grote voorbeeld voor mij was Charlie Chaplin. Mijn vader had een aantal Chaplin-filmpjes. Vooral zijn denken achter zijn spel is zo goed. Als je imaginaire dingen laat gebeuren, dan heb je een heel verhaal in je hoofd en dat ziet het publiek in je spel. In het algemeen geldt: het gebaar komt eerder dan het woord. Als je iemand een hand wil geven, zeg je pas ’hallo’ nadat je je hand al hebt uitgestoken. En dus herkent het publiek dat gebaar zó zonder dat ’hallo’.”
Sinds zijn debuut in 1949 heeft Rob van Reijn talloze solo- en ensemblevoorstellingen gemaakt. Hij was artistiek leider van mimegroep Carrousel en later van zijn eigen Pantomime Theater Rob van Reijn. Van Reijn maakte tournees door Amerika, Israël en Azië. Hij trad op met grootheden als sterkomiek Danny Kaye (voor Unicef), Marlene Dietrich, Mini en Maxi. Opende een eigen theater, dat vier jaar later, inclusief bovenwoning, uitbrandde, maar het jaar daarop (1984) door Amsterdams burgemeester Van Thijn werd heropend. Begon daar tevens een dagopleiding voor pantomimespelers.
Zoals Marceau zijn ’Bip’ had, zo ontwikkelde Van Reijn de figuur ’Mannetje Maccus’: „zo eentje van 12 ambachten en 13 ongelukken.”
Hij maakte opera- (’Die Zauberflöte’, ’De Vliegende Hollander’), musical- (’Irma la Douce’), boek- (’Don Quichote’, ’Oliver Twist’) en toneelbewerkingen (’Peer Gynt’), maar ook solo’s zoals een hoogst persoonlijke pantomimeversie van het Oude Testament ’Exegese’.
„Dickens’ verhaal ’Scrooge en Marley’ hebben we zestien jaar elke kerstperiode met veel plezier gespeeld. Ooit kwam na afloop een enthousiast jongetje op mij af, dat ik toen van alles heb laten zien en uitgelegd, onder andere over de zogeheten vierde wand in het theater. Veel later verscheen van zijn hand een boek ’De vierde wand’. En ’De zwarte met het witte hart’.”
„Ja, dat jongetje was Arthur Japin. Erg mooi vond ik mijn solo ’Lof der zotheid’, met zeven hovelingen van de nar, zoals ’luiheid’, ’wellust’ en ’dementie’ die niet meer weet waar hij naartoe moet. Ik speelde die figuren met maskers die op standaards klaar hingen, dood materiaal, maar die – dat is altijd weer zo wonderlijk – zodra je ze op je lijf zet, opeens tot leven komen.”
„Solo’s vond ik makkelijker dan ensemblevoorstellingen. Je hoeft niet overal op te letten of eindeloos te repeteren. Het zit in je eigen kop, je bent je eigen baas. Solo’s maakte ik zonder regisseur. Als ik het rond had, liet ik het mijn vrouw Paula zien. Zij heeft een feilloos oog. Eenzaam, een solo? Helemaal niet. Je had toch al die figuren bij je!”
Naast het theaterwerk duikt Rob van Reijn al even gretig in stadsarchieven, schreef een historische roman, heeft net een historische gids annex stadswandeling langs voormalige bolwerken en stadspoorten in Amsterdam af en een nieuwe roman op stapel: „Ik voel me nog steeds een jonge vent. Ik heb ooit op de Kunstnijverheidsschool de opleiding beeldhouwen en tekenen gedaan. Toen ik begin jaren vijftig in Parijs was, moest ik tekenen om te kunnen leven. Had ik net een riks verdiend met een tekening, gaf ik die door aan kunstbroeder Karel Appel, die daarvoor mijn haar knipte. Als er geen theater meer is, zou ik weer meer willen tekenen. Ik zou best graag nog een grote tentoonstelling willen maken.”