Lichtvoetig criticus van gewichtigheid A.J. Klei en zijn columns
Onbekommerd ging Bert Klei, jarenlang het hart van de kerkredactie van deze krant, velen voor op paden van vrijheid.
Bert (tot zijn laatste snik in deze krant ’A.J.’) Klei was vanaf de oorlog tot de jaren negentig zeg maar een, nee, hét centrale punt van Trouw. Ooit maakte hij zich nog vrolijk over journalisten die zo nodig hun columnpjes moesten bundelen – maar hij moest er zelf aan geloven: ’Niemendalletjes’, ’Wandelen in je blootje’, ’De koningin is lekker hervormd!’, ’Liever een bal des gehakts’, ’De meeste mensen zijn aardig’ – en nog een paar.
Een gestage productie van driemaal in de week, vele honderden in totaal, riep om vereeuwiging. En de ’dolende domineesdochter’, de ’vrijgemaakte vriendin’, het ’gereformeerde flatje in Egmond-aan-Zee’, de deftige hervormde dominee in gabardine regenjas – te veel om op te noemen – zij draafden voorbij, keerden terug en werden voor menige lezer vertrouwde kennissen.
Bert Klei paarde een grondige, zij het wat dwarse kennis van het vaderlandse protestantendom aan een luchtige beschouwing van de eeuwige waarheden ervan. Hij vond zichzelf echt oer-gereformeerd, maar dan in sociologische zin. Hij werd geenszins geplaagd door gereformeerde denkbeelden, legde hij uit. Hij ging graag ter kerke, in de Keizersgrachtkerk in hartje Amsterdam, waar de hem zo sympathieke ds. Bram Grandia toen zijn kerkgangers voor de laatste keer waarschuwde dat het nu maar eens uit moest zijn met de Amerikaanse interventies in Nicaragua. Klei geloofde dat allemaal wel, kwam zorgvuldig na de preek en voor de koffie.
Klei kon moeiteloos dertien soorten gereformeerden uit elkaar houden, zoals zijn boekje ’De koningin is lekker hervormd!’ smeuïg bewijst. Toen een christelijke gereformeerde heer (ter rechterzijde van de ’gewone’ gereformeerden) hem eens bezorgd toevertrouwde dat er in diens kerken helaas veel ’wind van leer’ werd waargenomen, had Klei de man al spoedig ondergebracht bij de strenge soort, waarin ook deze christelijke gereformeerden weer zijn onder te verdelen: de ’Bewaar-het-panders’. Nee, corrigeerde de man hem, zover was het nog niet, maar hij was er wel na aan toe.
Op de redactie van Trouw, eerst op de ’NieuweZijds’, later op de Wibautstraat, was Bert Klei binnen een dag op de hoogte wat een nieuwe verslaggever was, religieus gesproken. En of hij of zij nog ergens aan dee. Het paste bij de kaders waarin hij (jonge) collega’s graag indeelde. Of ze een studie hadden afgerond, ’drs’ waren, of de ’School voor de Journalistiek’ met succes hadden gevolgd ofwel helemaal niks van dat al, zelfs geen enkele ervaring meebrachten, dat deed hem weinig. Dat je met iemand echt in de kroeg kon zitten praten, tot de baas zei ’hoogste tijd’, des te meer.
Bert Klei was zoals gezegd alles behalve een theoloog, noch iemand die zich ooit echt opwond over wat er zich op de kerkelijke erven binnenslands, laat staan ver weg, afspeelde. Dat was toch opmerkelijk voor iemand die tientallen jaren bij Trouw vrijwel uitsluitend de portefeuille ’kerk’ beheerde.
Voor de velen die zijn stukjes doorzagen, was hij domweg veel te aardig om hem ze na te dragen. Toen een zeer vooraanstaande gereformeerde bonder (veel strakker in de leer, veel ’bevindelijker’ dan Klei in dit tranendal ooit zou worden) eens recipieerde en ook Klei aanwezig was, dacht een andere genodigde stiekem dat het jubilerende echtpaar die Klei eens en voorgoed zou laten weten wat ze van diens misselijke stukjes vonden. Tot verbijstering van de bewuste genodigde snelde de vrouw van de jubilaris op de slechtziende Klei af om hem stevig te omhelzen.
Jarenlang werkte Klei nauw samen met iemand die van ongeveer de allerzwaarste gereformeerde kerksoort was die op deze aardbodem nog toelaatbaar is, zeg maar rechts-SGP. Nooit en nooit was er één moment dat de lichtvoetige Klei en zijn zwaar-op-de-handse collega niet door één deur konden. Misschien werden zij beiden geholpen door wederzijds respect en een gevoel voor humor.
Waar humor ontbrak bij al te gewichtige godgeleerden aan de vaderlandse academies, daar zag je ook de meeste wrijving tussen hen en Bert Klei. Deze had als het ware een allergie, een geestelijke impotentie voor alles wat naar intellectuele dikdoenerij zweemde. En al evenmin boterde het met de hijgerig modieuze dominees in zijn vizier.
Malle predikantengewoontes, nog zoiets. Eens stak hij de draak met een dominee die zijn columpje in het kerkblad afsloot met ’ds. P.A. (6-8-1950)’. Klei sloot zíjn stukje vervolgens af met ’AJK (23-7-1924)’, zijn verjaardag, toen nog ver weg. Ik bezwoer hem dat hij hier nog spijt van zou krijgen. Nee hoor, dat zouden de mensen tegen die tijd allang vergeten zijn – net als bij die kinderachtige dominee met diens geboortedag. Maar inderdaad, op zijn eerstvolgende verjaardag, maanden later, scoorde hij in zijn vermoorde onschuld meer dan honderdvijftig felicitaties, nog jaren stond hij bij mensen op hun kalender, als een huisvriend aan wie zij heel wat gereformeerde herademing te danken hadden.
Gek genoeg koppelde Klei deze luchthartigheid aan een verschrikkelijk dogmatische pietluttigheid over stijl en spelling. Over ’toeëigening des heils’, ’welmenend aanbod der genade’, de ’veronderstelde wedergeboorte’ en ’Dordtse Leerregels’ mocht men van hem denken wat men wou, een gezellige kerkscheuring linksom of rechtsom was aan hem zeer wel besteed, maar in toorn ontvlamde hij als je een naam fout spelde, een komma ten onrechte invoegde of wegliet, een titulatuur te hoog of te laag verkoos.
Bert Klei, zoon van een milde, gereformeerde bovenmeester uit Scherpenzeel, volgde kort na de Tweede Wereldoorlog een (uiteraard) op gereformeerde leest geschoeide opleiding tot journalist. Hij had toen net, in 1945, ’om niet’ zijn gymnasiumdiploma gekregen. Hij zou later in alle nederigheid nog wel eens bekennen dat hij er toen op die manier niet slecht af is gekomen.
Volgden zijn veertig jaar bij Trouw, voor het grootste deel als ’chef kerk’. Toen bij Trouw de computers kwamen, kon hij nog maar kort de regie voeren. Voortaan typte hij zijn ’stukjes’, drie keer in de week, boven alles en iedereen uit rammend op zo’n oud lor van een tikmasjien.
Medio jaren negentig was ook dat voorbij. We hadden hem graag gegund dat hij met zijn slechte ogen toch nog volop had kunnen genieten van zijn platencollectie, vette orgeltoetsen om af en toe in te graaien, de kerken van Pierre Cuypers, zijn serre en tuin, wandelend in zijn blootje langs het Zandvoortse strand en zo veel meer. Aanvankelijk was hij nog in staat de jonge collegae al fietsend rond te leiden langs Amsterdamse pronkstukken: het Centraal Station, de lantaarns bij de Hogesluis, het Amstelhotel, de Zuiderkerk, de Oude Kerk, de Nieuwmarkt, de Nieuwe Kerk, Maison de Bonneterie, de Nicolaas, zijn eigen kerk van architect Salm en het Sarphatimonument met zijn rijke ornamenten.
Het heeft maar kort zo mogen zijn. Al te spoedig openbaarde zich de ziekte die je, zoals dat heet, je ergste vijand niet toewenst, en zeker je liefste vrienden niet. Zoon en schoondochter betoonden hem een zorg en geduld waar de engelen nog van kunnen leren. Geestelijk was hij geen schaduw meer van de man die wij ooit kenden als het warme hart van de Trouw-redactie. Wij gedenken in eerbied en vriendschap een mens die binnen deze redactie en in de lezerskring velen onbekommerd voorging op paden van vrijheid.