Lessen van de Atjeh-oorlog

Geheugen van de krijgsmacht | De militaire missie in Uruzgan had kunnen slagen als Nederlandse militairen meer lering hadden getrokken uit een conflict dat lang geleden in Atjeh in voormalig Nederlands-Indië werd uitgevochten. Wetenschapper Martijn Kitzen legt uit waarom.

MEINDERT VAN DER KAAIJ

Het is nog te vroeg om te stellen dat de missie in de Afghaanse provincie Uruzgan voor Nederland een trauma is. De krijgsmacht verloor er 25 soldaten. De situatie is daar nu echter bijna net zo hopeloos als toen Taskforce Uruzgan (TFU) in 2006 aan zijn taak begon. Martijn Kitzen, docent krijgswetenschappen, weet zeker dat het resultaat groter was geweest, als de missie van begin af aan op de goede wijze was aangepakt.

Het onderzoek waarop hij vandaag aan de Universiteit van Amsterdam promoveert en waarvan de publieksversie onder de titel 'Oorlog onder de mensen' verschijnt, draait om de academisch aandoende term 'counterinsurgency'. In het Nederlands is daar geen goede term voor, dus het zal in dit stuk nog enkele keren gebruikt worden. Waar de taskforce van 2006 tot 2010 tegen vocht, noemt Kitzen 'insurgency'. Dat staat voor de manier waarop de Taliban een combinatie gebruikte van guerrilla (in kleine eenheden de zwakke plekken van de vijand opzoeken), politiek (waarbij opstandelingen via politiek macht uitoefenen) en terrorisme (met intimidatie dwingen ze onder normale burgers volgzaamheid af).

"De tragiek is dat de TFU na twee jaar precies begreep hoe het allemaal in elkaar zat en wat de beste methode was om met die ingewikkelde omstandigheden om te gaan, maar dat de missie werd beëindigd voordat men een duurzaam resultaat kon bereiken", zegt Kitzen. Met grote treurnis moest hij constateren dat de stabiliteit in Uruzgan al snel na het vertrek van de Nederlanders als sneeuw voor de zon verdween. De afgelopen maanden stonden rebellen verschillende keren gereed om provinciehoofdstad Tarin Kowt in te nemen.

In eerste instantie wilden de beleidsmakers op het ministerie van defensie in 2006 helemaal niet over counterinsurgency praten, omdat dit mogelijk associaties zou oproepen met de politionele acties in Nederlands-Indië of de oorlog in Vietnam. De taskforce zou zich vooral met de bevolking bezighouden om zo de stabiliteit te vergroten. "Het zou een wederopbouwmissie worden en geen 'kwaadaardige' vechtmissie. Dat paste perfect bij de zelfgecreëerde mythe van de Dutch Approach, een subtiele, niet-gewelddadige manier van optreden."

Successen

Kitzen erkent dat dit type optreden succes had in Irak (2003-2005) en Noord-Afghanistan (2004-2006). "Men vergat echter dat deze successen te danken waren aan de relatief gunstige lokale omstandigheden. Maar in Uruzgan, waar de Taliban veel invloed had, was de situatie totaal anders."

De promovendus constateert dat het kabinet-Balkenende II eind 2005 de missie verkocht als een humanitaire operatie, een wederopbouwmissie. Al snel werd duidelijk dat het meer een vechtmissie werd, waarbij een flink aantal Nederlandse militairen hun leven verloor. "Voor het voeren van een oorlog ontbrak de politieke wil, en dat heeft de taskforce opgebroken."

Kitzen zet zich in zijn onderzoek af tegen de gedachte dat bij het bestrijden van opstanden draait om het winnen van 'hearts and minds' van de lokale bevolking. "Bij dit type oorlogvoering gaat het vooral om de minds. Je wint pas als je burgers er rationeel van kunt overtuigen dat hun belang het beste is gediend door samen te werken met de overheid. Daarvoor moet je niet alleen met mensen samenwerken, maar ook dominant durven zijn, tonen dat je bereid bent om militair in te grijpen. Je moet niet bang zijn om sancties uit te delen. Niet met grof militair geweld, maar door bijvoorbeeld het ontzeggen van economische hulp aan sympathisanten van de Taliban."

Bij zijn eerste plannen voor een promotieonderzoek naar de missie in Uruzgan, viel het Kitzen op dat er zo veel overeenkomsten waren met een Nederlandse missie die ver in het verleden ligt: de Atjeh-oorlog (1873-1912). Hij besloot de twee militaire interventies met elkaar te vergelijken en ontdekte dat Nederland destijds soortgelijke fouten maakte. "We hadden het allemaal kunnen weten. Wat dat betreft kunnen we eerder spreken van 'lessons unlearned' dan van 'lessons learned'."

De Atjeh-oorlog was de langste in de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden. De Nederlanders voerden deze koloniale oorlog omdat de Atjehers, die bekend stonden als trots en fanatiek, weigerden zich aan het Nederlandse gezag te onderwerpen. Om dit verzet te breken, startte Nederland met bruut militair geweld en dit pakte rampzalig uit, voor de Atjehers maar ook voor de Nederlandse soldaten die op conventionele manier optraden en een makkelijke prooi vormden voor de rebellen.

Met moeite werden het paleis en omliggende gronden van de sultan veroverd, maar eigenlijk schoten de Nederlanders daar niets mee op, stelt Kitzen. "Over de rest van Atjeh hadden ze niks te zeggen. Militairen dachten dat de sultan in zijn eentje de macht had, maar dat was een misvatting. De vorst was voor zijn prestige juist afhankelijk van anderen in de samenleving."

Atjeh-strategie

Volgens Kitzen kwam de ommekeer pas in 1898 toen de zogeheten Atjeh-strategie werd ingevoerd. Deze was gebaseerd op onderzoek van de arabist en islamaloog Christiaan Snouck Hurgronje, die na Atjeh in Leiden hoogleraar zou worden. Deze man was zelf moslim en sprak behalve Arabisch ook de talen die op het eiland Sumatra werden gesproken, zoals Atjees en Maleis. Op bedevaart in Mekka kwam hij na gesprekken met Atjese geloofsgenoten tot de conclusie dat de regering een totaal verkeerde strategie hanteerde.

Na onderzoek te hebben gedaan naar de lokale bevolking, was hij ervan overtuigd dat samenwerking met de juiste lokale machthebbers een veel effectievere methode was dan terreur om het gezag te handhaven. Hij wees de beruchte gouverneur Van Heutsz erop dat de zogeheten oelèëbalangs, de rijke peperboeren, de ruggegraat van de lokale samenleving vormden. Met een combinatie van militaire, politieke en economische middelen werden deze leiders aan het koloniale bestuursapparaat verbonden en tegelijkertijd werd het verzet bestreden. Dit resulteerde uiteindelijk in het instorten van de opstand rond 1912.

De verandering van een vrij willekeurig en bruut optreden naar een 'fluwelen aanpak' leidde tot een aanzienlijke vermindering van het aantal doden. "Het gaat dan nog om tienduizenden slachtoffers hoor. Dat is naar de huidige maatstaven volstrekt onacceptabel".

Uiteindelijk bleek het succes niet duurzaam, omdat de Nederlanders samen met hun lokale bondgenoten de bevolking gingen onderdrukken. Aan de vooravond van de Japanse invasie in 1942 brak er opnieuw een opstand uit en de Nederlanders lieten zich na 1945 niet meer zien in Atjeh. De les was dat een onjuiste bemoeienis met het lokale machtsspel desastreus is voor stabiliteit op de lange termijn.

Natuurlijk is het beslechten van het koloniale conflict in voormalig Nederlands-Indië lang geleden en ligt het voor de hand dat de huidige militaire top die geschiedenis niet meer voor ogen staat. "Maar het is tragisch om te zien hoe telkens het wiel opnieuw moet worden uitgevonden", zegt Kitzen.

Bij de volgende missie in een diep verdeelde, traditionele samenleving moeten militairen volgens hem onmiddellijk erop uit worden gestuurd om een volledig beeld te krijgen van de lokale samenleving. Die kennis moet met militaire, politieke en economische middelen worden toegepast. Het is volgens Kitzen de vraag in hoeverre de huidige militairen worden voorbereid op het voeren van een moderne oorlog onder burgers. De kaderleden moeten in zijn ogen 'thinking soldiers' zijn die de kennis en capaciteiten hebben om snel te schakelen. "Dat begint bij het leggen van een zo breed mogelijke basis aan het begin van de opleiding", zegt Kitzen.

Vergeten

Hij spreekt nu geregeld oud-Uruzgan-officieren die zich eraan ergeren dat alle kennis over het counterinsugency-optreden die TFU destijds opdeed, nu al uit het collectieve geheugen van de Nederlandse strijdkrachten dreigt te verdwijnen. "Onder invloed van de hernieuwde Russische dreiging en de vele bezuinigingen richt men zich op dit moment vooral op conventionele oorlogvoering." Begrijpelijk, maar dat leidt ertoe dat de lessen van Uruzgan langzaam worden vergeten.

De oorlogen in Irak en Afghanistan waren voor de meeste westerse bondgenoten een 'oorlog uit keuze', stelt Kitzen. Ze speelden zich af in verafgelegen gebieden en waren van weinig belang voor de directe eigen veiligheid. "Ik denk dat het niet ondenkbeeldig is dat toekomstige interventies dichter bij huis zullen plaatsvinden en dat die wel onze veiligheid raken. Dat worden 'oorlogen uit noodzakelijkheid'. Kijk eens naar de instabiele situaties in Libië en Syrië. Nu moeten we er nog niet aan denken dat we daar actief in worden, maar het kan echter zo escaleren dat dat wel moet. En wat dan? Het is te hopen dat we dan de lessen van counterinsurgency in de militaire organisatie hebben verankerd."

undefined

Martijn Kitzen

Martijn Kitzen (1978) volgde na het gymnasium de officiersopleidinag aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA). Hij diende in het leger als pelotonscommandant en inlichtingenofficier. Op zijn tweeëntwintigste ging hij voor het eerst op missie. Naast zijn werk studeerde hij politicologie in Leiden. Inmiddels heeft hij de militaire dienst verlaten en doceert hij aan de NLDA bij de vakgroep Krijgswetenschappen. Voor zijn promotie-onderzoek ging hij als majoor naar Uruzgan. Hij hielp daar met het opzetten van een systeem om aansluiting te zoeken bij lokale leiders. Na die tijd was hij ondere andere ook wetenschappelijk adviseur voor de herziening van de Navo counterinsurgency-doctrine.

undefined

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden