Laatste gedicht
Laatste gedicht
Dat taal lichamelijke reactie bij mij teweeg zou kunnen brengen, leek mij onwaarschijnlijk. Maar bij het Laatste gedicht van Hans Andreus overkwam me dat, toen ik het een paar jaar geleden hoorde lezen in een dienst in de Amsterdamse studentenecclesia. 'Waar blijf ik met dat licht van mij, van jou, ..' bij die regels spanden mijn spieren zich. Het gebeurde jaren geleden tijdens een vakantie op het platteland in Polen. Aan het eind van een zondagmiddag loop ik tijdens een wandeling een kerkje binnen. Het is overvol. De trap achter een deur in het portaal leidt naar een kleine ruimte naast het orgel. Er wordt prachtig gezongen; a capella, het orgel zwijgt. Van het ene op het andere moment zweef ik, gedragen door dat zingen, boven de mensen, omstraald door warm licht. Even maar, gedragen door dat lied, doorstraald van licht, word ik boven mijzelf uitgetild.
Hans Andreus was levenslang met het licht bezig. God en het licht lijken soms synoniemen te zijn, al vallen ze niet samen. In ander werk heeft zijn vreugde en verwondering over het licht een aanstekelijke uitstraling.
In zijn Laatste gedicht verwoordt hij zijn angst en zijn zoeken. Praten in de ruimte is niks. Je wilt toch horen van een ander dat je niet wegvalt in dat onnoemelijke? Andreus praat tegen de Heer, waar hij zich nauwelijks iets bij kan voorstellen en hoopt dat die voor zijn licht een laatste 'onverdicht woord' zal vinden.
Andreus' houding ten opzichte van religie is op z'n minst tweeslachtig te noemen. Maar ik proef in zijn Laatste gedicht, met name door het tutoyeren van God, een intimiteit die mij jaloers maakt en angstig tegelijk. Ik spreek Hem liever aan met 'Gij'. Die afstand maakt het mij ook mogelijk om tegen Hem te spreken als de duisternis mij te machtig wordt.
Spreken over God is vaak hachelijk, zingen gaat beter. Zingen tegen de machten van de duisternis in, tegen de kanker in, tegen de pijn; over dat liccht dat ons aanstoot in de morgen' en over 'dat land van louter licht waar heilgen heersers zijn'. Als ik zing, sta ik sterk, dan weet ik het: 'Godzelf vertaalt de duisternis in eindlijk eeuwig licht'.
Is het zoeken naar licht een wapen tegen de angst voor de dood - mijn dood? De dood als rampzalig gat in de grond? (Rothuizen). Want het zal toch niet waar zijn dat mijn en Gods licht dooft en dat we beiden in het duister tasten, met al die anderen?
De goede God begon toch niet voor niets met het scheppen van het licht?