Kunst steeds minder vies van commercie
De kunstwereld ontdekt ondernemerschap. Samenwerking met het bedrijfsleven moet meer geld opleveren. Het kan prachtdeals opleveren, zoals tussen opera en een Italiaans toprestaurant.
Cultureel ondernemerschap: het woord alleen al gaf medewerkers van musea, dansgroepen, theatergezelschappen en orkesten jarenlang koude rillingen. Wie zich te veel zou opstellen als bedrijf, verkocht zijn kunstzinnige ziel aan de duivel die commercie heet.
Die afkeurende houding lijkt de sector steeds meer overboord te gooien. Opbrengstverhoging en verbreding van de doelgroep zijn geen vieze woorden meer. „Er vindt een omslag plaats”, zegt Giep Hagoort, hoogleraar Cultureel Ondernemerschap aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. „Midden jaren negentig, onder cultuurminister Rick van der Ploeg – zelf een econoom – professionaliseerden kunstinstellingen. Nu is een tweede slag nodig. Instellingen dienen zelf financiële bronnen aan te boren.”
Volgens Hagoort is het achterhaald om daarbij alleen aan sponsoring te denken. „Het gaat veel verder dan alleen een bedrijfsnaam plaatsen in het programmaboekje. Een instelling kan het best een strategische alliantie sluiten met bedrijven. Stel je voor: een deal met een Italiaans toprestaurant, voor na de opera-uitvoering. Prachtig. Of samenwerking tussen toneel en de kinderopvang: handig voor ouders die naar het theater willen. Voor wie fantasierijk is, zijn er werelden te winnen binnen cultureel ondernemerschap.”
Ook minister van cultuur Ronald Plasterk moedigt cultureel ondernemerschap aan – al neemt hij het woord zelf liever niet in de mond. De subsidiepot van Plasterk is lang niet groot genoeg om de hele culturele sector te voeden. De minister wil juist 10 miljoen euro bezuinigen. Daarom moeten instellingen zelf meer geld binnenhalen. Omdat het niet de bedoeling is dat dit geld alleen uit de portemonnee van de bezoeker komt, stelde hij de commissie cultuurprofijt aan. Die groep experts bekeek waar het geld wél vandaan moet komen.
Volgens de aanbevelingen is zelffinanciering vanaf 2009 op verschillende manieren noodzakelijk. Culturele instellingen moeten nu nog voor 15 procent inkomsten zorgen. Dat moet omhoog naar 25 procent, behalve als een instelling kan uitleggen waarom het niet lukt. Commissielid en voormalig topman van Unilever Morris Tabaksblat: „Instellingen moeten hun voorstelling of tentoonstelling meer als product gaan zien dat zij verkopen. Daarvoor is een sterkere band met de markt nodig. Zo zouden instellingen meer zakelijke sponsors en mecenassen kunnen aantrekken.” De commissie adviseert verder de toepassing van prijsdifferentiatie. Daarbij brengen exclusieve plaatsbewijzen grof geld op, terwijl goedkope reguliere kaartjes zorgen dat de zaal toch vol zit.
Misschien wel het belangrijkste voorstel van de commissie is de oprichting van een fonds gevuld met 30 miljoen aan overheidsgeld. Om daar een beroep op te doen, moeten kunstinstellingen een bedrijfsplan opstellen. Iedere euro die dat opbrengt, wordt vanuit het fonds verdubbeld. Na drie jaar moet de sector genoeg eigen geld in het laatje brengen en wordt het investeringsfonds vervangen door een ander fonds met 10 miljoen euro privaat geld en 10 miljoen euro publiek geld. Daaruit kunnen leningen worden verstrekt en het fonds kan aandelen nemen in culturele ondernemingen.
Het is nog afwachten of minister Plasterk de adviezen van de commissie cultuurprofijt overneemt. Wel lijken de plannen zeer goed te passen bij zijn ideeën over zelffinanciering binnen de culturele sector. Eind 2007 schafte de minister de kunstkoopregeling af, die particulieren subsidieerde bij een kunstaankoop. Ook kondigde Plasterk plannen aan voor ’meer subsidie aan minder kunstenaars’. Dat leidde tot grote verontwaardiging onder kunstenaars.
De plannen van de commissie-Sanders worden overwegend positief ontvangen. Wel sputteren kleine en experimentele gezelschappen nog tegen. Dat ’bederfelijke’ marktdenken in de kunsten? Ze kunnen en willen er niet aan wennen.