Kerkzilver / Verkocht voor zilver uit de lelijke tijd

Edelsmeedwerk in de kerk is er niet alleen voor het mooie, het is gebruiksgoed. Daarom kijkt kunsthistoricus Jean-Pierre van Rijen graag naar de 95 procent niet-topstukken, de gangbare kwaliteit uit 'de lelijke tijd'. Hem wacht deze week de Vuurslagprijs.

door Cees Straus

Kunsthistoricus Jean-Pierre van Rijen is er zeker van: ,,De opkomst van de neo-gotiek in het kerkelijk edelsmeedwerk, die vanaf 1850 in de rooms-katholieke kerk een enorme verspreiding kent, maakte beslist geen einde aan de neo-barok. Van bovenaf was er een voorkeur voor neo-gotische kelken, monstransen, cibories, maar op 'dorpsniveau' wilde de pastoor vaak de weelderiger neo-barok.''

Als een pastoor bijvoorbeeld een monstrans of een kelk nodig had, toog hij naar de plaatselijke zilversmid. Die was dikwijls niet veel meer dan een wederverkoper: hij liet een catalogus zien aan de hand waarvan de keus werd gemaakt. Van Rijen: ,,Soms kocht de zilversmid slechts onderdelen in. Medaillons met heiligenafbeeldingen bijvoorbeeld, die in drijfwerk te veel vaardigheid vergden. Die halffabrikaten bracht hij vervolgens aan op wat hijzelf vervaardigde.''

Waarom zilver? Van Rijen: ,,Zilver was bij uitstek een materiaal voor liturgische objecten, méér dan goud dat veel duurder was. Overigens is de kwaliteit van de neo-barok in de tweede helft van de 19de eeuw over het algemeen heel matig, op een paar topstukken na. In die periode wordt het zilver vaak niet meer handmatig gemaakt, maar gaat het om industrieel uitgevoerd stukgoed. Dat geldt deels ook voor de neo-gotiek.''

De Nijmeegse kunsthistoricus houdt zich al jaren bezig met kerkelijke edelsmeedkunst uit de 19de eeuw. Hij volgde de hausse aan belangstelling voor de kunstnijverheid uit 'de lelijke tijd' zoals de periode van de historiserende stijlen in de 19de eeuw wordt genoemd. Zijn onderzoek wordt in vakkringen zeer gewaardeerd en dat is ook de reden dat hij vrijdag de 'Vuurslag' krijgt, een prijs van de Kunst- en Antiekbeurs in Den Bosch voor kunsthistorici die zich verdienstelijk maken op het gebied van onderzoek naar kunst en antiek. Met het geldbedrag (12000 euro) wil Van Rijen zijn onderzoek voortzetten en erop promoveren.

Het is eigenlijk toeval dat Van Rijen door het kerkzilver werd gegrepen. In 1985 was hij lid van een doctoraalwerkgroep van de universiteit Nijmegen die een bestandscatalogus voor het Gemeentemuseum voor religieuze kunst Jacob van Horne in het Limburgse Weert schreef. In Weert was sinds de vroege 19de eeuw een familie van edelsmeden werkzaam met de naam Esser wier objecten Van Rijen erg aanspraken. Naast zijn werkzaamheden voor de museale bestandscatalogus schreef Van Rijen een studie over de Essers en organiseerde hij er een tentoonstelling bij, die te zien was in Nederland en België. ,,Dan ben je verkocht voor het zilver'', zegt hij.

Van Rijen is dan wel veel met kerkzilver bezig, de rk kerk op zich is niet zijn belangrijkste insteek. ,,Het zijn allemaal voorwerpen voor liturgische doeleinden, maar mij gaat het meer om de rol van het zilver als gebruiksgoed, het kunstnijverheidsaspect. Kunstnijverheid kun je op de hand bekijken. Je hebt iets in je handen wat in andere huizen is geweest, dat een eigen rol heeft gespeeld. Mij gaat het om het materiaal. En ik stel me de vraag hoe de edelsmid functioneert, wat voor mens daarachter steekt. Hoe kwam dit zilver tot stand, hoe liggen de relaties tussen opdrachtgever en edelsmid. Ik zoek niet alleen naar de beste kwaliteit, ik probeer juist een beeld te krijgen van de gangbare kwaliteit. Als je van de top uitgaat, ga je voorbij aan 95 procent van wat in een bepaalde tijd is gemaakt. Juist de mindere kwaliteit geeft contour aan de topkwaliteit.''

Er is, concludeert Van Rijen, in Nederland in de 19de eeuw enorm veel kerkzilver afgezet, maar lang niet alles werd hier vervaardigd. Een klein deel was van superieure ambachtelijke kwaliteit uit ateliers. Het grootste deel kwam uit fabrieken. De zilversmeden die zelf uit een fabriekscatalogus bestelden, zijn grofweg in twee categorieën te verdelen. Sommigen beheersten niet meer alle facetten van het ambacht, maar wilden wel verkopen. Anderen boden het goedkopere fabriekswerk aan om de klant met de kleine portemonnee niet te verliezen. Daarnaast komt het 'magazijn voor kerkornamenten' op.''

Het gold voor alle objecten die voor de eredienst werden gebruikt, voor kelken en cibories (kelken met een deksel, voor de hosties), monstransen (een glazen houder voor een geconsacreerde hostie, gevat in een 'bouwwerk' van edelmetaal) en ampullen met bijbehorende schalen. In het begin van de 19de eeuw bestond een sterk verwaterde barokstijl. Van Rijen: ,,Die staat bol van de cartouches, van engelenkopjes en druiventrosjes. We vinden dat nu heel lelijk, maar toen hielden de mensen er echt van.''

Mét de herinvoering van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 groeide de behoefte aan kerkzilver. Sommigen oordeelden dat de vormgeving op dat moment erg in kwaliteit was teruggevallen en bepleitten een terugkeer naar de laat-middeleeuwse tijd (de gotiek), toen het ambacht van de edelsmid in hoog aanzien stond en zijn werk ook van hoog niveau was.

Zo'n pleitbezorger was priester Gerardus Wilhelmus van Heukelum (1834-1910), die met besliste hand zijn kerk met de neo-gotiek heeft overspoeld. Hij richtte in 1869 het Sint Bernulphusgilde op, een studiegenootschap dat de gotische stijl wilde doen herleven 'als zijnde de enige en ware christelijke stijl'. Van Heukelum verzamelde kunstenaars die deze stijl tot de hunne verhieven. Eigen inbreng was de zilversmeden aanvankelijk niet vergund. Van Heukelum gaf de voorkeur aan het kopiëren van 'algemeen erkende schone exemplaren'. Door eigenmachtige wijzigingen ging volgens Van Heukelum maar al te vaak 'een groot gedeelte van de oorspronkelijke schoonheid verloren'.

Van Rijen: ,,Was de neo-gotiek nu een reactionaire uitvinding of juist een vernieuwing? Je ziet dat het aanvankelijk om een heel zuivere stijl ging waarin de late Middeleeuwen nog helemaal voortleven en die er prachtig uitziet. Maar op zeker moment gaat die zuiverheid verloren en ontstaan voorwerpen die alleen in de verte met gotiek hebben te maken.''

Voor Van Rijen raakt de neo-gotiek tussen 1870-'80 volledig als huisstijl van de katholieke kerk ingeburgerd. ,,De ontwikkeling van het neo-gotische zilver loopt enigszins parallel met de opkomst van dezelfde stijl in de kerkarchitectuur van vooral Pierre Cuypers. Daarentegen vind je in de classicistische waterstaatskerken, zoals de Mozes en Aüronkerk in Amsterdam en de Teresia van Avilakerk in Den Haag, juist meer neo-barok vaatwerk. Dat past ook goed in dat interieur. De neo-barok neemt af tegen het einde van die eeuw, maar verdwenen is ze dan niet.''

Van Rijen: ,,Neo-gotiek is op zijn best als het maken van de replica wordt losgelaten. De maker blijft wel vastzitten aan het gotisch idioom, hij kent de authentieke stijl en gaat daar vrij mee om. Dat is iets anders dan zielloos kopiëren. De neo-barok daarentegen sudderde gezellig vanuit de 18de eeuw nog een poos door. De rk kerk heeft de neo-gotiek krachtig gestimuleerd. In de protestantse kerk lag het allemaal anders. Deze heeft wel wat neo-gotiek gekend, maar voor het avondmaalszilver werd daar doorgaans teruggegrepen naar de sobere vormen van de 17de eeuw.''

Antiekbeurs, Brabanthallen Den Bosch 17-25/4; www.antiekbeurs-denbosch.nl

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden