Karel Appel was een schildersbeest pur sang
Karel Appel is overleden. Hij werd verguisd, maar ook zeer gewaardeerd. Het deerde hem allemaal niet. Een portret van een meesterschilder.
Met een enkele uitspraak heeft de op 85-jarige leeftijd overleden schilder Karel Appel zijn eigen onvergankelijkheid bepaald. ,,Ik rotzooi maar wat aan”, was het veelzeggende antwoord op een vraag wat hij maakte.
Appel is nooit een man van veel woorden geweest, van hoog gegrepen theorieën en nog minder van zwaarwegende gedachten. Over zijn werk wilde hij evenmin al veel loslaten, daarmee de indruk wekkend alsof het schilderen in de praktijk van hem afgleed. In werkelijkheid was hij echter een bewogen mens die met moeite zijn atelier kon verlaten, omdat alles wat buiten zijn werkplaats lag voor hem niets met het maken van kunst had te maken.
Appels naam is voorgoed verbonden geraakt met de roemruchte schildersbeweging CoBrA, waarbij hij zich kort na de Tweede Wereldoorlog aansloot. Een CoBrA is een giftige slang en dat was ook het herkenningsteken (nu een logo geheten) als de deelnemende schilders van de groep zich collectief manifesteerden, maar vooral was het de afkorting van de drie steden Copenhagen, Brussel en Amsterdam die de belangrijkste leden leverden. Met name waren het Kopenhagen, de Deense hoofdstad waar de belangrijkste Deense schilder van dat moment Asger Jorn zat en Amsterdam waar de vorig jaar overleden schilder Constant woonde, terwijl uit België Alechinsky en Corneille kwamen. Met Appel sterft dus opnieuw een monument van deze na-oorlogse vernieuwingsbeweging, die alleen nog bestaat in de figuren van de tachtigers Corneille, Alechinsky en een enkele Deen als Ortvad of Henning-Pedersen.
Hoewel Appel dus niet als de grondlegger bij uitstek van CoBrA gezien wordt, is zijn bijdrage aan deze Europese expressionistische beweging niet te negeren. CoBrA wilde vooral een terugkeer naar een spontane, vooral niet intellectueel bedachte schilderwijze die zo dicht mogelijk bij de wijze kwam waarop kinderen, die nog niet door technische overwegingen zijn aangeraakt, zich uitdrukken.
Niet voor niets is zijn belangrijkste schilderij uit die tijd de muurschildering ’Vragende kinderen’ in het voormalige stadhuis van Amsterdam. Ambtenaren vonden het in die tijd maar wat schokkend een door een volwassen mens gemaakt schilderij in hun werkomgeving te zien en vroegen zich constant af hoe hoog het kunstgehalte van dit werk was. Appel liet zich door deze kritiek zelden afleiden - hij zocht trouwens ook weinig de publiciteit, zijn werk werd toch wel door een kleine groep getrouwen gewaardeerd en gepromoot, onder wie Stedelijk Museumdirecteur Willem Sandberg - en werkte in stilte aan een langzamerhand indrukwekkend oeuvre.
De kindertekening bleef hij lang trouw, zo maakte hij in schilderijen en beelden een complete cavalcade van circusartiesten en hun dieren. Fabeldieren (dieren komen trouwens veelvuldig bij CoBrA-schilders voor, denk aan de vogels van Corneille, de surrealistische demonen van Jorn, de Afrikaanse beesten van Rooskens) en sprookjes-achtige wezens zijn nooit weggeweest in Appels werk.
Wat de CoBrA-schilders van het eerste uur - en dat waren vooral de vroege jaren vijftig, de beweging als zodanig was al spoedig opgeheven en kreeg ook geen vervolg meer toen Jorn aan het eind van de jaren vijftig stierf - verenigde, was een grote voorkeur voor een kleurrijke expressie. Constant nam daar al begin jaren zestig afstand van toen hij zijn utopische leefideeën verbeeldde in de totaalinstallatie Babylon.
Maar Appel vernieuwde zich bijkans elk jaar en bleef de spontane expressionist die de meest vreemdsoortige mensen en dieren construeerde. Behalve in het platte vlak zocht hij regelmatig naar een uitdrukking in drie dimensies waarbij hij graag met zachte, plooibare materialen als papiermache en karton of hout werkte.
Pierre Audi van de Nederlandse Opera gaf hem eens opdracht om het decor en de rekwisieten voor een moderne opera te ontwerpen, een taak waarmee hij zich zeer vereerd voelde. En dat in weerwil van het feit dat hij zich vaak miskend voelde door alles wat zich in Nederland afspeelde. Toen hij vanuit zijn atelier in New York werkte (afgewisseld met een werkplaats in Toscane waar hij zich vooral toelegde op sculpturen) liet hij vaak weten dat hij aan niets uit Nederland nog een boodschap had.
Maar museumdirecteuren stonden regelmatig bij hem in de rij in Manhattan: Appel is nooit weggeweest uit de Nederlandse musea. Zeker niet uit het Stedelijk Museum in Amsterdam dat zich door de jaren heen een trouw promotor van zijn kunst toonde, ook in perioden dat het met zijn kwaliteit op en af ging. Rudy Fuchs vond dat er in het vernieuwde Stedelijk een erezaal gewijd moet worden aan de CoBrA-groep, uiteraard met een hoofdrol voor Jorn, Constant en Appel. En toen Jan Hoet bij de opening van ’zijn’ SMAK (Stedelijk Museum voor Aktuele Kunst) in Gent de zalen op basis van de vaste collectie voor het eerst op ’ideale’ wijze inrichtte, hing hij alle Appels op die voor handen waren.
Het is een kenmerk van de allergrootste kunstenaars dat ze zich tot op vergevorderde leeftijd weten te vernieuwen. Michelangelo en Caravaggio, Rembrandt en Claude Lorrain, en Mondriaan, Malevitsj en Picasso kennen een constante hang naar vernieuwing. Appel doet voor de 20ste eeuwse schilders uit deze rij niet onder. Hij is geen ’uitvinder’ van een belangrijke ontwikkeling of stroming geweest, maar had wel het patent op een kleurige, spontane vorm van expressiviteit die hem zijn hele leven is bij gebleven.