Kale preek
Gastvoorganger. Ik klim op de kansel over treden die uitgesleten zijn door ontelbare zielzorgelijke zolen. Plots zie ik vanonder mijn toga de kale neus van mijn linkerschoen piepen. Kan dat wel? Voldoe ik wel aan het beeld van een dominee?
De lezing is uit Deuteronomium, hoofdstuk vier. Ik begin met mijn preek: Schoorvoetend kwam het volk Israël tot de berg Horeb waar God was. Want hij blijkt 'geen gedaante' te hebben. Er klinkt alleen een stem die de tien geboden geeft, beginnend met: 'Maak geen vast (gesneden) beeld van mij'.
Ze deden het in hun broek en waren liever slaaf in Egypte gebleven, waar hun miezerige bestaantje ten minste overzichtelijk was. Want als God geen vorm, geen gedaante heeft, betekent dat het einde van alle theologie, van alle geloof in vaste godsvoorstellingen. Ja, het betekent het einde van onszelf als mens, in zoverre we ons vastleggen op een bepaalde identiteit. Zijn we niet naar de gelijkenis van God geschapen? Welnu, als God een mysterie is, zonder gedaante, zijn ook wijzelf een geheim. Vanaf de kerkbanken kijken de goddelijke gelijkenissen mij verbaasd aan. Of hebben ze de kale neus van mijn schoen gezien en vragen ze zich af waar ik mijn preekbevoegdheid vandaan haal?
Maar hoe zit het dan met Jezus, ga ik verder. Hij laat toch bij uitstek zien wie God is? Zeker weten, dat blijkt uit het feit dat hij al onze godsvoorstellingen radicaal onderuithaalt. God is geen chef van de kosmos maar een dienaar die voeten wast. God zetelt niet ongenaakbaar in een tempel maar geeft zich af met hoeren en tollenaars. God verlost niet van lijden maar - heel ongoddelijk - draagt het kreunend met ons mee. Jezus verklaart het raadsel van God niet, maar maakt het juist groter, om het met Harry Mulisch te zeggen.
Het geloof dat God wél een herkenbare gedaante heeft, is populair onder zowel fundamentalisten als atheïsten. Let maar eens op: die weten precies wie of wat God is. Het verschil is dat om die reden fundamentalisten vóór hem, en atheïsten tégen hem strijden.
Ik werp een blik naar beneden, naar de schoen die aanschopt tegen mijn domineesgedaante en zeg: misschien is de hele ontkerkelijking die we meemaken wel een door God georganiseerde verwarring waarin hij ons terugsleept naar de donkere berg Horeb. Daar huiveren we uit al onze beelden. Dan kunnen we beter omgaan met onze medemens die we ook in een vakje vastzetten: goed of fout, leuk of niet leuk, gezond of dement, vluchteling of gelukszoeker. Ja, ook op onszelf hebben we een vaste kijk, zodat we in de war raken wanneer we bijvoorbeeld ineens geen partner of werknemer meer zijn en de vraag opdoemt: Wie ben ik eigenlijk?
Dat is een heel spirituele vraag. Die vraag uithouden is schoorvoetend naderen tot de berg van God die 'geen gedaante' heeft. Dat geeft aanvankelijk een kaal gevoel, het jaagt schrik aan tot er vroeg of laat in ons een bron van liefde wordt geopend. Een liefde die echt en universeel is, omdat ze niemand vastpint op een bepaalde verwachting of rol, maar buigt voor het goddelijke geheim van elk mens.
Na de kerkdienst zegt een diaken bij de koffie: "Ik kom hier al veertig jaar, maar heb nog nooit zo'n preek gehoord. Je moet je bij God toch iets voor kunnen stellen?"
Onder tafel trekt mijn schoen een lange kale neus.
undefined