Joden redden van het jodendom

Twee Joodse organisaties willen niet dat er een straat vernoemd wordt naar Gezina van der Molen. Van der Molens rol in de voogdijstrijd om Joodse onderduikkinderen is omstreden, maar haar opvattingen waren niet uitzonderlijk. Joden bekeren tot het christendom was een breed gedeeld doel.

JOSHA ZWAAN

Nu begrijp ik waarom God mij hier geleid heeft." Zo sprak Gezina van der Molen toen zij bij toeval de vluchtroute voor Joodse kinderen vanuit de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg ontdekte. Vanaf dat moment besloot ze haar steentje bij te dragen. Zij zocht een drietal medestanders, deze groep redde zo'n zestig tot tachtig kinderen en bracht ze onder bij meestal christelijke gezinnen.

Gezina van der Molen (Baflo, 1892) was gereformeerd, diepgelovig en rechtlijnig. Zij was overtuigd van de schande die de Jodenvervolging was voor het christendom. Ook was zij overtuigd van de verlossing die voor het Joodse volk was weggelegd, mits zij zich bekeerden. Daarmee was ze geen uitzondering. De gereformeerde kerk zag de Joden als het uitverkoren volk Gods, dat echter dwalende was totdat er sprake zou zijn van bekering tot het christendom. Onder invloed van Abraham Kuyper was er ook een stroming die de Joden zag als diegenen die Jezus als Messias afwezen en daarmee een bedreiging vormden voor het christendom. Niet iedereen dacht hetzelfde over het Joodse volk en duidde de Jodenvervolging op dezelfde manier, maar bekering van joden was een breed gedeeld doel en een officiële missie van de gereformeerde en hervormde kerk. Ook na de bevrijding werd nog jarenlang actief zending onder Joden bedreven. Pas in de jaren vijftig veranderden de verhoudingen tussen christenen en joden, onder andere door de groeiende sympathie voor de jonge staat Israël en door nieuwe opvattingen over bijbelexegese en herwaardering voor de joodse oorsprong van de Bijbel. De katholieke kerk schrapte bekering onder de joden pas uit haar missie ten tijde van het tweede Vaticaans Concilie (1962-1965).

Voor de gemiddelde kerkganger was de superioriteit van het christendom ten opzichte van het jodendom een impliciete vanzelfsprekendheid. Dit gold ook voor pleegouders van onderduikkinderen. Er waren echter weinig pleegouders bewust bezig hun pleegkind te ontdoen van zijn Joodse identiteit. Voor ieders veiligheid was het pure noodzaak om het kind mee te nemen in de christelijke gang van zaken, zoals bidden, bijbellezen, kerkbezoek en catechisatie.

Naast deze, vaak onbewuste, attitude ten opzichte van de joodse religie, was tijdens de oorlog de overtuiging gegroeid dat het levensgevaarlijk was om Joods te zijn. Niet alleen bij de niet-Joodse Nederlanders maar net zo goed bij de Joodse overlevenden. Kinderen en volwassenen kwamen uit de oorlog met de drang om zich onzichtbaar te maken, om alles wat kon wijzen op hun Joods zijn achter zich te laten. Voor wie toch overtuigd en zichtbaar Joods wilde blijven, was vertrekken naar Palestina vaak de enige optie.

Schrijnende situatie
De regering in Londen bereidde zich na augustus 1944 op de tijd na de oorlog voor, samen met belangrijke kopstukken uit politiek en verzet. Nadrukkelijk werd in de plannen gesteld dat er na de oorlog geen verschil meer mocht worden gemaakt tussen Joden en niet-Joden, het maken van dat verschil had immers tot de verschrikkingen van de kampen geleid, zo redeneerde men. Opvang, hulpverlening en ook de kinderkwestie moest naar algemeen Nederlandse maatstaven plaatsvinden. Deze benadering had schrijnende situaties tot gevolg voor de Joden die de onderduik of de kampen hadden overleefd.

In dit klimaat maakte Gezina van der Molen zich sterk voor een regeling waarbij de Joodse pleegkinderen onder voogdij zouden komen van de OPK, zodat voor ieder kind apart gekeken kon worden wat in zijn of haar belang zou zijn. Als we met de kennis van nu kijken naar de inhoud van de dossiers van de Commissie voor Oorlogspleegkinderen, rijzen ons de haren ten berge. Argumenten over het wel of niet Joodse uiterlijk en gedrag (!) van de kinderen, hun liefde voor Jezus, de betrouwbaarheid van de Joodse familie, vele generalisaties en vooroordelen komen voorbij. Het geeft een pijnlijk inkijkje in het stereotype denken van die tijd. Ook blijkt uit alles de geringe kennis over de identiteitsontwikkeling van kinderen en het belang van erkenning van de eigen wortels.

In de loop van de afgelopen zestig jaar hebben veel van de pleegkinderen die bij christelijke ouders bleven, alsnog de weg terug naar het Jodendom gezocht. Soms met instemming van de pleegouders, soms resulterend in verwijdering en onbegrip. Ook zijn gevallen bekend van mensen die ergens in hun volwassenheid het vermoeden kregen Joods te zijn, bijvoorbeeld op grond van uiterlijke kenmerken, maar vaker intuïtief.

Hoeveel kinderen, vooral baby's, er ondergebracht zijn bij mensen die nooit geregistreerd zijn als onderduikpleegouders is onbekend. Hoeveel van die ouders hun kind nooit de waarheid verteld hebben, ook dat weten we niet. Maar dat het voorgekomen is, is zeker.

De pijnlijke situaties die ontstonden door de onenigheid over wat het juiste was, zorgde voor problemen in het leven van de betrokken kinderen, maar ook in de generatie daarna. De Joodse tweede generatie is vaak nu pas toe aan het bepalen van de eigen plaats binnen het Jodendom. De vrijheid om Joods te zijn is hen als het ware door de ballast die hun ouders droegen, ontzegd.

Verscheurdheid
Na het verschijnen van mijn roman 'Parnassia' (zie kader) stroomden de reacties binnen van Joodse mensen die als kind ondergedoken waren, zowel van diegenen die terugkeerden naar hun ouders als van diegenen die bij het pleeggezin waren gebleven. Beide groepen beschreven in hun reactie op de roman hoe ze de verscheurdheid van de hoofdpersoon herkenden. Velen voelden zich eindelijk erkend. Dat gold ook voor kinderen van onderduikkinderen. "Nu pas begrijp ik mijn moeder, mijn vader", was een zin die steeds terugkeerde. Ook vanuit kerkelijke kringen kwam veel reactie. Voor velen is nu onvoorstelbaar hoe er indertijd werd gedacht. Er zijn inmiddels heel wat gespreksavonden aan gewijd.

De pijn van meerdere generaties ligt ten grondslag aan de protesten die opvlammen tegen het eerbetoon aan Gezina van der Molen. Pijn en genuanceerdheid gaan moeilijk samen.

Gezina van der Molen was zelf ook niet bepaald genuanceerd. Opvallend is dat zij tot aan haar dood niets losgelaten heeft over de periode 1945-1949. Haar vriendin Mies Nolte vertelde ooit dat het de zwaarste periode in het leven van Gezina was geweest. Wie weet twijfelde ze zelf later aan de juistheid van haar benadering en heeft er daarom verder het zwijgen toe gedaan.

Josha Zwaan schrijft romans, artikelen en essays.

Commissie voor Oorlogspleegkinderen
Al voor de bevrijding werd in Londen bepaald dat alle onderduikkinderen in eerste instantie onder voogdij van de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) gesteld zouden worden. Aan dat besluit was, op initiatief van Gezina van der Molen, een wetsvoorstel voorafgegaan om alle ouders die hun kinderen hadden laten onderduiken uit de ouderlijke macht te ontzetten. Op initiatief van J. Donner, ex-minister van justitie, werd het voorstel doorgeschoven naar mr.dr. M.W. Scheltema, met de opdracht het wetsontwerp te matigen. Het compromis zette alsnog de Joodse familie van met name de weeskinderen buiten spel. Protesten van wat er nog over was aan Joodse organisaties mochten niet baten.

Er werden bij de OPK 3942 onderduikkinderen geregistreerd. Daarvan gingen er 1902 direct na de oorlog terug naar hun ouder(s), vaak hadden die zelf ook ondergedoken gezeten. Van de overige kinderen werden sommigen al snel meerderjarig, anderen vertrokken naar het buitenland of er bleek door de biologische ouders voogdij geregeld.

Over 1363 kinderen legde de OPK een dossier aan. Over veel kinderen ontstond strijd, soms jarenlang, vooral als de pleegouders vonden dat het kind bij hen beter af was. Tussen 1945 en 1949 beslist de OPK over 1004 kinderen; 403 daarvan kwamen niet onder Joodse voogdij, oftewel 40 procent.

Toen de OPK in 1949 werd opgeheven was over 359 kinderen nog geen besluit genomen. Dat deed de Voogdijraad te Amsterdam, in de jaren daarna. 73 van deze kinderen kwamen niet onder Joodse voogdij.

Bron: 'Om het Joodse kind', een uitgebreide en genuanceerde beschrijving van de strijd om de Joodse onderduikkinderen. Door Elma Verhey, Nijgh & Van Ditmar, 1991.

undefined

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden