In het klooster
De zusters Benedictinessen van het Liobaklooster in Egmond vroegen me een retraite te leiden. Dat zou ze goed doen, zei moeder-overste, vooral de jongere zusters.
Het leek me een mooie uitdaging en mede in het besef dat het mij minstens zo goed zou doen, zei ik dat ik graag wilde komen. Ik zei erbij dat ik alleen geen flauw idee heb hoe zo'n retraite gaat.
“Misschien dat we kunnen praten over geloven vroeger en geloven nu”, zei ze.
Ik begreep het. Daar hebben die zusters natuurlijk zeer verschillende gedachten over, en als je dan vierentwintig uur per etmaal driehonderdvijfenzestig dagen per jaar in elkaars onmiddellijke nabijheid vertoeft, kan dat spanningen opleveren.
Maar ik was bang voor gedoe. Ik houd niet van gedoe en al helemaal niet van gedoe over geloof. Je kunt zo'n Lioba-horloge makkelijk genoeg uit elkaar halen, maar hoe krijg je het binnen een week weer lopend? Daar komt bij: een klooster is een mij vreemde wereld en in een vreemde wereld moet je eerst heel lang je mond houden, heb ik geleerd.
“Het enige retraite-achtige waar ik ervaring mee heb”, vertelde ik moeder-overste, “is het weekend dat we ieder jaar met de catechumenen in een klooster in Vogelenzang doorbrengen ter voorbereiding van hun belijdenis. Dan vertellen zij elkaar uren en uren lang uit hun levensgeschiedenis en over hun geloof. Geen discussies, geen debat, geen gedoe. Alleen maar eerbiedig luisteren naar de hoogte- en dieptepunten van ieders leven en naar de pieken en dalen van ieders geloof. Luisteren en je verwonderen over hoe God in mensenlevens werkt en over de bonte rijkdom aan kleuren die de Onzienlijke op zijn palet heeft zitten: Parthen, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Capadocië, Joden en Jodengenoten om het klassiek te zeggen. Maar ik zei er tegen moeder-overste bij dat ik aan die ervaring natuurlijk weinig had, “want jullie kennen elkaars levens- en geloofsgeschiedenis natuurlijk van haver en gort.”
'Nee', zei moeder-overste, “die kennen wij helemaal niet. Eigenlijk weten wij niet zoveel van elkaar af. In vroeger tijd werden wij zelfs niet geacht daar met elkaar over te spreken.”
Natuurlijk, zo gaat dat. Je treedt in, je doet afstand van je naam, je krijgt een nieuwe naam, je legt je kledij af, je doet een habijt aan, in het klooster is iedereen gelijk. Niemand kent je herkomst, niemand kent je vroegere naam. Of je uit de stad komt of van het land, of je te vondeling werd gelegd of met een zilveren lepel in de mond geboren bent, of je hebt doorgeleerd of al vroeg uit werken ging niemand die er het fijne van weet en niemand die ernaar vraagt.
Ik bedenk dat daar iets heel moois inzit. Je verlaat je wereld om je geheel en al aan God te wijden. Geld en goed, afkomst, status, je legt dat alles, mèt de kleren die daarbij horen, af. Je bedekt je naaktheid met een eenvoudig kleed, voortaan ben je bruid van God, bruid van Christus. Aan hem wil je je leven wijden, je 'ik' van vroeger, met al zijn strevingen en verwachtingen, probeer je los te laten. Daarvoor moet je dan wel al een 'ik' hebben, voor zelfverloochening is een zelf nodig. Niet-afgewikkelde problematiek neem je mee het klooster in. Maar hoe dan ook: samen met je medezusters concentreer je je op het volgen van je roeping, je richt je op wat je bindt, niet op wat je scheidt. Dat is allemaal mooi, bedenk ik.
Aan de andere kant kun je je ook afvragen of het echt noodzakelijk is dat zoveel uniciteit wordt geofferd op het altaar van de uniformiteit. Zou het niet ook een teken van zwakte kunnen zijn dat de verschillen zo moeten worden toegedekt? Laten zij zich niet te zeer leiden door de angst dat de gemeenschap die verschillen niet zou kunnen verdragen en in brokken uiteen zou vallen?
Maar wat matig ik me aan! Ik weet van niks. Ik ben een doenige dominee in het hartje van Amsterdam, wat weet ik van het contemplatieve kloosterleven in de stille duinen van Egmond-Binnen?
,Op een enkele uitzondering na”, zei moeder-overste, “weten wij niets van elkaar. Maar ik denk dat wij er goed aan doen het zwijgen daarover te verbreken.”
Op een middag ben ik naar het klooster gereden om te horen wat de andere zusters ervan vonden. Welnu, ze zagen er tegen op en ze zagen ernaar uit.
Maar toen hun verlangen het van de vrees had gewonnen, gaven ze zichzelf het groene licht en overlegden we hoe we het zouden doen. Ik begon me al meteen zeer op die retraite te verheugen, want ik vond het een bijzondere groep vrouwen en ik was zeer benieuwd te vernemen langs welke wegen ze allemaal in dat klooster waren beland en hoe het ze sindsdien was vergaan. Een mooi zootje ongeregeld was het, en toen ik hen in de voorbede aan het slot van de retraite ook zo betitelde, werd het gebed door luid gegrinnik onderbroken, iets dat me in mijn leven nog niet eerder was overkomen. De gein en de devotie zitten daar in Egmond vlak bij elkaar, verfrissend is dat.
Aan de diensten in de kapel bewaar ik goede herinneringen, speciaal aan de Completen, voor het slapen gaan.
De zusters blijken een mooi avondlied van Mattheüs Verdaasdonk rijk te zijn. In het Liedboek staat het prachtige pleidooi van deze Amsterdamse advocaat dat wij op Eeuwigheidszondag altijd zingen:
Heer, herinner u de namen van hen die gestorven zijn, en vergeet niet dat zij kwamen langs de straten van de pijn.
Her en der heb ik gezocht naar nog een lied van zijn hand en hier vind ik het. De zusters zijn zo vriendelijk het de hele week op het repertoire te houden:
Vriendelijk licht, dat heel de dag aan de hemel hebt geblonken, laat niet eenzaam in het donker wie uw glorie stralen zag. Vriendelijk licht van 't paradijs, wijs mij waar Gods morgen is en weer van mij de duisternissen, als ik uit de nacht herrijs.
Het zijn kostbare ogenblikken, daar in het klooster, nu wij de dag uit handen geven. Zingen, bidden, stilte. Dan worden de lichten gedoofd, in een hoek trekt zuster Germana aan het klokketouw, het klept door het dorp en door de duinen. Wij wenden ons intussen tot een andere hoek van de kapel, waar het mooie Mariabeeldje staat dat de vorige moeder-overste, stichteres van dit huis, gemaakt heeft. “Salve Regina, mater misericordiae”, zingen we, “Wees gegroet, Koningin Moeder van barmhartigheid.” Altijd weer een ontroerend moment, dit Gregoriaans gezingzang van de 'filii Hevae', Eva's kinderen. Net als vroeger is dit: wij gaan slapen, moeder stopt ons in.
Zuster Christina, poortwachtster, reikt moeder-overste een emmertje met een kwast aan. De eerste keer had ik niets in de gaten. Stralend betrad moeder-overste de kring, liep als eerste op mij af, en toen, pats, m'n bril zat helemaal onder. De volgende avond boog ik in ootmoed het hoofd. Ach ja, je hoofd buigen, dat moet een mens steeds weer leren.
Mooi, die bespreking met het water van de doop, voor je helemaal aleen het donker van de nacht ingaat. Namens onze Moeder die in de hemelen is, gaat moeder-overste de kring van Eva's kinderen rond: “Straks wordt het weer licht, je zult weer opstaan. En als je niet bij ons opstaat dan sta je bij God op. In leven en in sterven, je bent een kind van God. Goenacht.”
Dat miste ik het meest, eenmaal terug in Amsterdam. Ja, mijn vrouw had wat kunnen spetteren, maar bij ons thuis doen we dat nooit. Toch is dat jammer. Als je laatste gedachte voor God is, ga je anders slapen. Je staat dus ook anders op.