Ik weet niets, ik wacht maar af
Hij zou net met zijn auto bij zijn dochter wegrijden, zijn kleinzoontje zat achterin. Maar hij reed niet weg. Hij zakte in elkaar. Grootvader maakt weer een grapje, dacht zijn kleinzoon. Maar grootvader maakte geen grapje. Grootvader was dood.
We hebben hem vanuit de Wester begraven, want daar had hij geestelijk zijn tehuis gevonden. Ze waren zielsdankbaar “dat dat mocht”. “Want we zijn gereformeerd en we wonen niet eens in Amsterdam.”
Ik kende hem niet. Maar zijn vrouw en kinderen konden mooi over hem vertellen en ze schreven ieder op mijn verzoek een In Memoriam, zodat ik hem echt een beetje leerde kennen. En de weg van zijn geloof, de gang van zijn Godskennis, die herkende ik wel. Het is de weg die velen zijn gegaan, een gang even pijnlijk als bevrijdend.
Zijn geloof veranderde, het groeide en stelde hem voor nieuwe vragen. Maar in zijn kerk was voor dit alles geen ruimte. Op zondagmorgen zat hij in stilte met de dominee ruzie te maken en thuis bij de koffie was de vrede ook ver te zoeken, want dan belandden ze in verhitte discussies. In plaats van in de kerk op te knappen, knapte hij erop af. “Daarom was hij zo blij dat hij hier een plek vond”, zei zijn vrouw. “Het was een soort thuiskomen voor hem. Een bevestiging van wat hij in z'n eentje allemaal had zitten uitknobbelen. Voor mij was het anders. Vooral in het begin. Zo anders dan ik het geleerd heb. En ik voelde me schuldig dat ik niet bij ons naar de kerk ging. Maar ik was wel blij voor hém. En nu ben ik het ook voor mezelf.
Tegelijkertijd was ze stiekem een beetje bang dat haar man toch te weinig geloof had overgehouden. Zou het wel genoeg zijn voor God? Misschien werd haar man hierboven wel te licht bevonden, als hij gewogen werd. Hij geloofde immers veel minder dan vroeger. En nu hij zomaar was doodgebleven, had zij ook geen troostvolle woorden op een sterfbed van hem mogen vernemen. Wel had hij onlangs tegen haar gezegd: “Ik weet niets, ik wacht maar af, wat God doet, dat is goed.”
“Vindt u dat genoeg?” vroeg zij zorgelijk en kennelijk bevreesd dat ook ik zo'n belijdenis aan de magere kant zou vinden. Zou het geen teken van een te klein geloof zijn, als je aan het eind van een lang leven moet opbiechten dat je niets weet?
“Zo te horen ontbrak het uw man niet aan vertrouwen”, zei ik.
“Nee” zei ze, “aan vertrouwen ontbrak het hem niet, hij was één en al vertrouwen.”
“Maar dan was hij toch één en al geloof?”, zei ik, “want wat is geloven anders dan vertrouwen?”
Ze glimlachte. Ik geloof dat ik haar een beetje getroost had.
Maar ik begrijp wel waar de angst vandaan komt. Vroeger geloofden we meer. Haar man was zijn geloof ook met meer begonnen. Vroeger dacht hij wèl wat te weten. De Bijbel was het woord van God, wist hij. En God was almachtig. En dat Jezus de Messias is, dat wist de man ook zeker. Hij vond het dan ook even onbegrijpelijk als kortzichtig van de joden om dit hardnekkig te blijven ontkennen. En maar wachten op de Messias, en maar steeds niet in de gaten hebben, dat de Messias allang gekomen is! En dat terwijl zoveel profeten zijn komst hadden voorspeld in ik weet niet hoeveel profetieën, die allemaal waren uitgekomen.
De man wist ook dat Jezus God en mens was. Jezus was uit een maagd geboren, God was de Vader, Maria de moeder. God stond borg voor de goddelijke natuur, Maria voor de menselijke. Als God weerstond Jezus de duivel, liep hij over het water, genas hij zieken, wekte hij doden op en stond hij uiteindelijk ook eigener beweging uit de doden op, “want hij was God bekleed met macht”. En als mens hield Jezus maaltijd met zondaren, streed hij de goede strijd des geloofs en nam hij het kruis op zich, beangst, ten dode toe. Hoewel, ook weer niet helemaal aan angst ten prooi natuurlijk, want als God wist Jezus dat hij ten derde dagen uit de doden zou opstaan om ten hemel op te varen.
Nee, de man geloofde nogal wat en hij kende weinig twijfels.
Maar toen kwam de oorlog. Amsterdam huilde, waar het eens had gelachen. En vervolgens bleek geloven ná Auschwitz nog moeilijker dan geloven vóór Auschwitz. God was ineens niet zo almachtig meer als de belijdenis der vaderen ons had willen doen geloven. Pijnlijk duidelijk werd het hoe het antisemitisme zijn wortels in de christelijke theologie had. En de Bijbel bleek van kaft tot kaft een mensenboek.
Ach, wat ging er eigenlijk niet schuiven? Profeten waren plotseling geen toekomstvoorspellers meer: als ze droomden van een man op een ezeltje droomden ze van vrede en niet van Jezus van Nazareth. Wanneer eeuwen later in het evangelie verteld wordt dat Jezus op een ezeltje ging zitten, zo ging de man begrijpen, dan betekent dat óf dat Jezus zich met die profetische droomgestalte van weleer identificeerde, óf dat de evangelist zijn held met die gestalte van weleer identificeerde en hem vervolgens met zijn pen op dat ezeltje zette. De man begon dus met nieuwe ogen het Nieuwe Testament te lezen, en ook het Oude Testament. Intussen begon hij te aarzelen of hij dat getuigenis van Israël nog wel het Oude Testament mocht noemen, alsof het achterhaalde oude kost was, vergeleken bij het Nieuwe.
Hij richtte in de polder waar hij woonde het Leerhuis Kerk en Israël op en nodigde een rabbijn uit om over het Verbond te spreken. Hij las en las. Hij ontdekte dat Israël in het Oude Testament Gods Zoon genoemd wordt, en dat dat niets met een fysieke band te maken heeft, maar alles met een geestelijke band. De man ging begrijpen dat hetzelfde bedoeld wordt, wanneer in het Nieuwe Testament Jezus Gods Zoon wordt genoemd. Dus ging hij ook begrijpen dat Maria geen biologische maagd was maar een theologische maagd. Eerst schrok hij daarvan. Was Jezus dan niet meer dan een gewoon mens? Werd het nu niet wat al te leeg om hem heen? De Bijbel was Gods Woord niet meer (althans niet meer zoals vroeger), en Jezus was niet langer Gods Zoon (althans niet meer zoals vroeger), wat hield hij straks nog over? Tegelijkertijd ging hij meer en meer van dat bonte Boek houden, en ook de gestalte van Jezus kwam hem meer nabij. Jezus werd gewoner en daardoor bijzonderder: de zoon van Jozef de timerman was hij, een mens als ieder ander dus, maar tegelijk zo van God doordrenkt, zo eensgeestes met zijn God, (door hem zo intiem en vertrouwensvol Abba, Vader genoemd) dat het de man niet vreemd voorkwam dat mensen deze grote zoon van Israël spontaan ook Zoon van God waren gaan noemen. Sprekend zijn Vader!
De vraag of het graf van Jezus leeg was, vond de man nu geen belangrijke vraag meer. Hij had geen bewijsstuk meer nodig. Want dat onze Vader die in de hemelen is het vertrouwen van zijn geliefde zoon niet had beschaamd en hem thuisgehaald, daaraan twijfelde hij geen moment. Trouwens: geloofde Jezus, evenals de farizeeën, niet ook zelf al in de opstanding der doden?
Inmiddels had de man allang begrepen dat je nooit of te nimmer zelfs maar mag denken dat Israël is opgehouden Gods oogappel te zijn, zijn eerstgeboren zoon. En in de kerk kon hij met overgave zingen dat ook wij “Gods zonen” zijn, geroepen om net als Jezus de duivel te weerstaan en om zieken te genezen en doden op te wekken. Daarom sprak hij zwervers aan op straat, bezocht hij op zondag zigeunerkampen om wat spullen te brengen en ging hij in de buurt Molukkers troosten die zich dood schaamden vanwege die gijzelingen.
Voor de begrafenisdienst droegen de kinderen teksten aan. Allemaal uit het Oude Testament, dat kon niet missen. Zoals de woorden van de profeet Zacharia, die droomde van zoekende zielen uit de wereld van de volkeren die de slip van een mantel van een Judese man grijpen en zeggen: “Wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord dat God met u is.”
In die dienst heb ik natuurlijk niet gezegd dat Jezus die Judese man is. Er zijn meer Judese mannen, zo eensgeestes met God, dat wij, op zoek naar houvast, de slip van hun mantel kunnen grijpen, biddend dat God ook met ons wil zijn. Maar onze gedachten gingen wel naar de Judese man Jezus uit. Al was het alleen maar vanwege dat mooie In Memoriam dat zijn kleinzoon schreef: “Grootvader deed altijd alles voor ons. Hij bracht kranten voor het oud papier. En nu is hij gestorven, net zoals Jezus, want hij stond net als Jezus voor iedereen klaar.”
Even nog kwam de gedachte op of hij niet langer geleefd zou hebben als hij wat minder voor iedereen klaar had gestaan. Had zijn hart wat langer geklopt, als het niet steeds zo voor anderen had geklopt?
Ja, maar dan was hij zichzelf niet geweest. En dus droogden wij onze tranen. Hoe dramatisch ook, wie de slip van de mantel van de Judese man te pakken heeft, hoeft de dood niet te dramatiseren. Alsof een mens maar één keer leeft.
“Ik weet niets, ik wacht maar af, wat God doet, dat is goed.”