Hoe minder visie, hoe groter de kans van overleven
De liberale huiscatecheet Frits Bolkestein geeft in zijn boek 'De Intellectuele verleiding' een bondig antwoord op de vraag waarom een regering geen visie nodig heeft. 'De burgers verzinnen die zelf wel'. Hij is het dan ook eens met de liberale denkers Adam Smith en Thomas Paine dat 'de beste regering is die welke het minst regeert'.
In dit perspectief zou het dus een overwinning voor de VVD zijn dat het kabinet-Rutte II van een visie is verstoken. Een twijfelachtige overwinning misschien, want volgens nogal wat stemmen is dit grote gebrek de achilleshiel van het kabinet. Bij het eerste het beste conflict vallen de ministers terug op eigen stellingen en is er een gerede kans op een breuk.
Als dit allemaal waar zou zijn, is vraag één welk kabinet dan wel met een gezamenlijke visie begon en vraag twee of dat dan ook een lang leven was beschoren. Na de twaalfjarige rooms-rode samenwerking tijdens de wederopbouw na de oorlog is een dergelijke combinatie nauwelijks te vinden. Een kabinet dat niet alleen aantrad met 'sterke mannen', maar ook met de grootse ambitie Nederland gereed te maken voor het toen nog magische jaar 2000, was Cals/Vondeling in 1965. Dit kabinet van PvdA en christen-democraten kwam evenwel na anderhalf jaar ten val.
Het kabinet-Den Uyl dan, dat in 1973 aantrad met de weidse missie kennis, macht, bezit en inkomen te spreiden. Om de natie van de betekenis van deze ingrijpende hervormingen te doordringen, beëindigde Den Uyl de regeringsverklaring met het, licht verbasterde, bijbelwoord 'Waar visie, waar uitzicht ontbreekt, komt het volk om'. Zijn kabinet zat de rit van vier jaar bijna geheel uit, maar van de hervormingen kwam weinig tot niets terecht.
Dat resultaat stak nogal schril af tegen de prestaties van het kabinet-De Jong (1967-71), dat in roerige tijden was aangetreden met de bescheiden ambitie 'op de winkel te passen'. Dit als conservatief beschouwde kabinet haalde de eindstreep en zette meer progressieve dromen om in wetgeving dan het kabinet dat als 'het meest progressieve van de eeuw' de geschiedenis is ingegaan.
Als er één wetmatigheid in de Nederlandse politiek opgeld doet, is het hoe minder ambitie en visie, hoe groter de kans van overleven. De enige duidelijke uitzondering hierop is het eerste kabinet-Lubbers (1982-86). Dat kabinet van CDA en VVD werd bijeengehouden door de visie dat de verzorgingsstaat in omvang terug moest, zowel om economische als sociaal-culturele redenen. In kwesties die buiten deze missie vielen, zoals de kruisraketten en de euthanasie, regeerde Lubbers volgens beproefd recept: pragmatisch en depolitiserend compromissen zoeken.
De kernvraag is of het in een land van politieke minderheden anders kan. De ironie bij Bolkestein is dat hij, in een poging enig tegenwicht te vinden voor zijn minimalistische kijk op regeren, de Israëlische schrijver Amos Oz aanhaalt. Hij toont zich gevoelig voor diens waarneming 'dat het ontbreken van een gemeenschappelijk doel vaak de schaduwzijde van een democratie is'. Maar hij begrijpt die opvatting in de context van de positie van Israël. Europa hoeft niet het hoofd te bieden aan de uitdagingen waar dat land voor staat en kan zijns inziens volstaan met een appel op het verlichte eigenbelang van burgers.
Hij had ook de gevolgtrekking kunnen maken dat de schaduwzijde waarop Oz wijst, inherent is aan de democratische staatsvorm. Abraham Kuyper constateerde al in zijn dagen dat de onvrede in het parlementaire systeem is 'ingevleescht'. De voormalige D66-leider Thom de Graaf heeft hierop een mooie variant bedacht: je wisselt in een democratie als de onze niet zozeer van coalitie als wel van frustratie. Ook dat is een variant op het concept van voortmodderen. De vraag is of dat erg is. De wisselingen van de wacht vormen voor een deel de checks and balances in ons bestel, dat derhalve zijn kracht ontleent aan de relativering en niet aan de daadkracht.
Het alternatief voor voortmodderen is ofwel bestuurlijke verlamming ofwel een autocratische vorm van bestuur. De verlamming is de afgelopen jaren manifest geworden in de Verenigde Staten. Hier leek het ook die kant op te gaan met een, door Rutte in het bijzonder, aangezette tweedeling tussen een rechts en een links Nederland. In dat perspectief is het een bewijs van souplesse en moed dat hij samen met PvdA-aanvoerder Samsom die polariteit heeft doorbroken. Dat is logischerwijs gepaard gegaan met verlies aan geloofwaardigheid - een bewijs temeer dat te gepolitiseerd leiderschap in dit coalitieland zichzelf straft.
De dreiging van een verlammende tweedeling is nog niet weg, getuige het inkomensoproer in de VVD. Dat oproer roept de vraag op hoe verlicht het eigenbelang van Bolkesteins partijgenoten eigenlijk is. Het antwoord bepaalt de politieke marges voor het leiderschap dat van Rutte wordt verlangd, wil hij de - ja, meer pragmatische dan ideologische - doorbraak door het midden bestendigen. Samsom heeft als fractieleider misschien iets meer manoeuvreerruimte. Maar in een klimaat waarin de relativering ver is te zoeken, zijn die marges voor beiden zeer smal.