Hoe het licht binnenvalt

Kan literatuur niet wat doorzichtiger, makkelijker? Schrijfster Niña Weijers verzet zich tegen 'transparante' boeken. 'Wie denkt, verandert door het denken, waardoor het denken zelf ook verandert. Een rekensom is transparant, een gedachte niet.'

NIÑA WEIJERS

Niña Weijers (1987) studeerde literatuurweten- schap. In 2014 verscheen haar debuutroman 'De consequenties'. Ze won de Anton Wachterprijs en de Gouden Boekenuil.

Laat de roman hybride zijn, onevenwichtig, grillig, dwars, hinkend op twee of tweehonderd gedachten. Laat de roman zijn zoals het essay: twijfelend en zoekend, en te allen tijde weerstand biedend aan het grote gelijk.

Tegen het einde van de roman 'Elizabeth Costello' (2003) van J.M. Coetzee, maakt de gevierde Australische schrijfster Elizabeth Costello haar opwachting aan de hemelpoort, een poort van het kafkaëske soort die speciaal voor haar gemaakt lijkt te zijn.

Voordat ze erdoor mag, moet ze een schriftelijke verklaring afleggen.

"Ik ben schrijfster," zegt ze tegen de poortwachter, zich nog niet ten volle bewust van de hachelijke situatie waarin ze zich bevindt. "U heeft hier waarschijnlijk nog nooit van mij gehoord, maar ik schrijf, of heb geschreven, onder de naam Elizabeth Costello. Geloven is niet mijn beroep, alleen schrijven. Het is mijn zaak niet. Ik maak imitaties, om met Aristoteles te spreken (...) Ik kan een geloofsimitatie schrijven, als u wilt. Strookt dat met uw bedoelingen?"

De poortwachter bevestigt niets, en overhandigt haar een leeg vel papier. Kordaat schrijft ze haar verklaring op: "Ik ben schrijfster, ik handel in fictie. Ik geloof alleen maar tijdelijk ergens in: ergens vast in geloven zou me belemmeren. Ik verander van geloof zoals ik van woning of kleding verander, al naargelang mijn behoefte.

Op deze gronden - professioneel, beroepsmatig - verzoek ik om vrijstelling van een regel waarvan ik nu voor het eerst hoor, namelijk dat eenieder die de poort door wil een of meer dingen moet geloven."

In zijn essay 'Why' (2015) beargumenteert de criticus James Wood dat in iedere (goede) roman een strijd woedt tussen het seculiere en het religieuze.

Het religieuze heeft te maken met het al-opgeschreven-zijn. Chaos heeft een vorm gekregen, die vorm is gestold op papier, het papier liet zich tussen twee kaften lijmen. Er is een begin en een einde, alles is retrospectief, wat zich ontvouwt heeft zich al ontvouwd. 'Fictional form', schrijft Wood, 'is always a kind of death.'

Maar de roman wil haar afgerond-zijn, haar religieuze modus, onmiddellijk compenseren door de lezer iets te laten ervaren wat in de buurt komt van het leven zelf, of beter gezegd: iets levends wat het leven zelf niet op die manier kan openbaren. Dat is het verlangen naar chaos, de adem die de bellen zo vol met lucht blaast dat ze eerst groeien en dan knappen.

Geloof in fictie is altijd metaforisch: het líjkt alleen maar op echt geloof, het is altijd aan de lezer om het geldig te verklaren of te weigeren. Aan zijn eigen hemelpoort zou James Wood waarschijnlijk met dezelfde soort verklaring op de proppen komen als Elizabeth Costello: geloof in fictie is een tijdelijk geloof - een schrijver is geen predikant.

Alleszins redelijk, zou je denken, maar Costello's verklaring wordt door de poortwachter resoluut afgewezen. Totdat ze het goed heeft opgeschreven is ze veroordeeld tot het tussenland waar ze zich bevindt, een landerig Italiaans aandoend stadje met een beschaduwd plein waar jonge stelletjes elkaar verliefd in de ogen kijken. Ze vraagt zich af of het allemaal voor haar in scène wordt gezet, omdat ze schrijfster is. "Is het iemands idee van wat voor een schrijver de hel zal zijn, of tenminste het vagevuur: een vagevuur van clichés?"

Met dat Kafka-gedoe is het eender. De muur, de poort en de poortwachter komen regelrecht uit Kafka. Kafka, maar alleen aan de oppervlakte Kafka; Kafka die is gereduceerd en afgevlakt tot een parodie.

Ze moet voor negen rechters verschijnen, die haar het vuur na aan de schenen leggen. Haar verdediging is een scherpzinnig en erudiet pleidooi voor tijdelijk-geloven, maar de

rechters zijn onvermurwbaar: Elizabeth Costello zal moeten blijven wachten in haar tussenland van nepliteratuur.

Het eiland waar ik op vakantie ben heeft veel weg van een parodie, realiseer ik me, denkend aan Elisabeth Costello's vagevuur van clichés. Het begint er al mee dat het de vorm heeft van Aladdins magische olielamp. Het naastgelegen eiland, dat vele malen groter is, lijkt op de geest die na drie keer wrijven tevoorschijn kwam en nu niet meer terug naar binnen wil.

De meeste toeristen bezoeken dit eiland omdat ze moe zijn. De wereld is te ingewikkeld geworden, te snel, te veel; zij zelf zijn te ingewikkeld geworden, te snel, te veel. Zenuwen zijn verknoopt geraakt, systemen gecrasht. Ze moeten onthaasten.

Alles wat niet nodig is moet worden afgeworpen, als de rokken van een ui, of de schil van een ramboetan.

Ze moeten in het moment leven, mindful zijn, groene sappen drinken, yoga en pilates beoefenen, huid en haar insmeren met kokosolie, soortgenoten omhelzen, huilen, lachen, zodat ze uiteindelijk weer opgeladen terug naar huis kunnen, terug de molen in, om opnieuw, zij het deze keer misschien wat langzamer, leeg te lopen.

Ik ben weer helemaal opgeladen, ik kan er weer tegenaan. Er is iets obsceens aan deze wijdverbreide metafoor die ons lichaam voorstelt als een batterij. Als wij een batterij zijn, wat is dan het apparaat? De wereld, de samenleving? Zijn we allemaal rondrennende Duracellkonijnen in het grote rad van een sadistische god, waarbij er maar twee opties zijn: versnelling en vertraging, vollopen en leeglopen?

De batterij-metafoor sluit in haar obsceniteit naadloos aan bij wat de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han aanduidt als de transparante samenleving, in zijn gelijknamige essay uit 2014. "Van alle kanten klinkt de roep om transparantie", schrijft hij, "soms zelfs nog versterkt tot een totalitaire eis, tot een fetisj bijna. Er komt een historische paradigmaverschuiving op gang: de oude door tegenstellingen gekenmerkte samenleving moet het veld ruimen voor een samenleving waarin elke negativiteit, dus elke tegenbeweging, steeds verder wordt teruggedrongen ten gunste van het alleen maar positieve."

Hans essay leest als een pleidooi voor het negatieve, het geheim, de 'weerhaakjes van het anders-zijn'. Want: "Alleen een machine is transparant. Spontaniteit, vrijheid en rijkdom aan lotgevallen maken het leven tot leven en weren alle transparantie."

Hoe goed een machine ook kan rekenen, denken kan zij niet. Denken volgt een pad dat van tevoren niet vastlag, verlaat misschien zelfs het pad om voorzichtig een nieuw pad te definiëren. Wie denkt verandert door het denken, waardoor het denken zelf ook verandert. Een rekensom is transparant, een gedachte niet. En wat niet transparant is kan ook niet zomaar versnellen: het gaat om het op-weg-zijn, de beweging zelf, dat is de zin ervan. Het proces, is, in Hans woorden narratief, en niet additief van aard.

Het narratieve doet recht aan ons leven, omdat het, net als het leven zelf, onreduceerbaar is. Han noemt als voorbeeld rituelen, ceremonies en pelgrimages die 'hun eigen tijd en duur' hebben, 'hun eigen maat en ritme'. In dat opzicht zijn romans en verhalen ook pelgrimages: de enige manier om ze te begrijpen, is door ze te ondergaan, ze mee te maken.

Elizabeth Costello is een vakvrouw, ook op de drempel van de dood. Voor de rechters houdt ze vast aan het soort schrijverschap dat ze decennialang denkt te hebben beoefend: een schrijverschap vrij van elke wezenlijke vorm van geloof. Het is het soort schrijverschap waarover ook James Wood het heeft, en in feite het soort schrijverschap dat door de meeste westerse schrijvers als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Zonder dat Costello het zelf in de gaten heeft, reproduceert ze de clichés. Ze doet dat elegant, maar niettemin dwaal je als lezer af naar die scène helemaal aan het begin van het boek (in het hoofdstuk getiteld 'Realisme', nou, dan weet je het wel) waarin Costello voor de radio geïnterviewd wordt. Haar volwassen zoon zit naar het gesprek te luisteren, en kan precies voorspellen op welke antwoorden zijn moeder zal terugvallen. Totdat ze ineens iets onverwachts zegt, iets nieuws, maar de interviewster pakt het niet op, en het moment is alweer voorbij. Zoiets onverwachts dient zich ook aan als Costello voor de tweede keer voor de rechters moet verschijnen, nadat ze gesprekken heeft gevoerd met een vrouw in het dorp, die haar erop wijst dat niet-geloven een luxe is die niet voor iedereen is weggelegd.

Costello vertelt de rechters een verhaal over haar jeugd op het platteland van het Australische Victoria, een streek die zowel extreme droogte als extreme regenval kent. In de regentijd, wanneer de Dulgannon-rivier zich terugtrok en hectaren modder achterliet, was 's nachts het gebrul van duizenden kikkertjes te horen. Waar, dacht de kleine Elizabeth, kwamen al die kikkers ineens vandaan?

Het antwoord: ze zijn er altijd geweest. In het droge seizoen verdwijnen de kikkers diep onder de grond. Hun hartslag vertraagt, hun ademhaling stokt, ze krijgen de kleur van modder. Maar dan, als de eerste regendruppels vallen, ontwaken ze langzaam uit de dood. Ze graven zich omhoog uit hun graftomben en beginnen weer luidkeels te brullen.

Elizabeth Costello vindt het zelf een 'betreurenswaardig literaire vertoning', dit jeugdverhaal, veel allegorischer dan haar lief is. En toch kan ze niet ontkennen dat ze in die kikkers gelooft, in hun bestaan, helemaal los van het hare, onverschillig voor het hare. Ze weet dat ze iets heeft gevonden in die kikkers, iets raadselachtigs, een niet-weten dat de aandrijvende kracht van haar schrijverschap is.

De modderkikkers van de Dulgannon vormen een nieuw vertrekpunt voor haar. Geef ze tijd: misschien lukt het nog om ze waar te laten klinken. Want er is iets aan ze wat haar op een duistere manier bezighoudt, iets aan hun moddergraven en de vingers van hun handen, vingers die eindigen in balletjes, zacht, nat, slijmerig.

Ze denkt aan de kikker onder de aarde, uitgespreid alsof hij vliegt, alsof hij als een parachute door de duisternis daalt. Ze denkt aan de modder die aan de toppen van die vingers vreet en ze probeert op te zuigen, het zachte weefsel probeert op te lossen totdat niemand meer weet (en zeker de kikker zelf niet, bewusteloos in zijn koude winterslaap) wat aarde is en wat vlees. Ja, daar kan ze in geloven, wanneer de eerste rilling van terugkerend leven het lichaam doorvaart en de ledematen samentrekken, de handen buigen. Daar kan ze in geloven, als ze zich er maar sterk genoeg op concentreert, woord voor woord.

En zo blijkt Elizabeth Costello's verblijf in die tussenwereld, dat 'vagevuur van clichés', een soort pelgrimage te zijn, een verhaal met zijn eigen tijd en duur, zijn eigen maat en ritme. Natuurlijk leidt het er allemaal niet toe dat ze die hemelpoort daadwerkelijk door komt, er is geen god die zich ophoudt aan gene zijde - laat staan tussen de woorden van deze roman. Het gaat om de beweging van het denken, die de beweging is van eenvoud naar complexiteit, en ook van chaos naar complexiteit. Die beweging is onreduceerbaar, zoals ook de roman die we in handen hebben dat is. Elizabeth Costello's zoektocht is de onze. Door haar ogen tasten we af, twijfelen we, spreken we onszelf tegen. Door haar ogen zien we hoe soms ineens het licht binnenvalt, en het is niet het licht zelf dat we zien, maar de vormen die het verlicht. De slijmerige kikkerlijven, hun samentrekkende ledematen.

Dit is een fragment uit de Abraham Kuyperlezing die Niña Weijers donderdag in Amsterdam uitsprak.

undefined

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden