Het tapijt van Kozlok

auteur: Alexéj Rémizov, vertaling: Teeuwis Smit, vertelling: Nico ter Linden.

NICO TER LINDEN

Eens leefde er in Constantinopel een zilversmid, Kozlok geheten, een uitmuntend vakman en een groot kunstenaar. Van zilver maakte hij allerlei kleine voorwerpen, zo ragfijn, dat het net was of zij niet van zilver waren maar van sneeuwvlokken en ijsbloemen: witte sparretjes, grassprietjes, spinnewebben, blaadjes en twijgjes, alles wat koning winter maar tevoorschijn kan toveren, maakte Kozlok van zilver.

Maar Kozlok werd oud, zijn ogen werden zwak en hij was niet meer in staat het fijne handwerk te doen. Hij moest uitzien naar ander werk, en zo bracht de één hem een emmertje om op te lappen, een ander een oude kapotte keukenzeef. Het leverde Kozlok niet meer dan een karig loon op, dat laat zich raden.

Zo gingen de jaren voorbij, maar geen klacht kwam over zijn lippen, noch over de lippen van Anna Petrowna, zijn vrouw, van wie hij zielsveel hield. Anna Petrowna had in haar jonge jaren tapijten geborduurd, ook haar ogen waren scherp toentertijd en voor het fijnste borduurwerk geschikt. Maar bij het klimmen der jaren werden ook haar ogen zwak, zij kon geen draad meer in de naald krijgen en ze wist ook het goede gaatje in het stramien niet meer te vinden. Ook Anna Petrowna moest omzien naar grover werk: het verstellen van kapotte kleren.

Over klandizie hadden ze niet te klagen en ze hadden ook stellig in hun onderhoud kunnen blijven voorzien, ware het niet dat de ouderdom met nog meer gebreken kwam: ze raakten aan het sukkelen en waren te moe en te zwak om nog veel werk te kunnen verzetten.

Toch wanhoopten ze niet, en dat had stellig met hun geloof te maken. Wanneer de nood het hoogst was, zo geloofden beiden, zou een wonder uitkomst bieden. Hoe nijpend hun toestand ook was, zij gaven de moed niet op.

Weldra zou het Sint Nicolaas zijn, de dag van de naamheilige van Kozlok. “Anna Petrowna”, zei Kozlok tegen zijn oude vrouw, “wat ben ik eigenlijk voor een onnutte sukkel? Morgen is het Sint Nicolaasdag, maar wij hebben zelfs geen geld om een kaarsje te branden voor de ikoon van de heilige!” Anna Petrowna antwoordde: “Maar wij hebben toch ons tapijt nog? Waarom verkopen we ons tapijt niet?” En als om zichzelf te rechtvaardigen voegde zij er aan toe: “Dat hangt daar toch maar voor de motten.” Het was een groot kleed dat de muur in zijn geheel bedekte. Zij hadden het niet eerder verkocht, want er was een herinnering aan verbonden. Lang geleden, toen zij veel verdriet hadden, was het door Anna Petrowna zelf geborduurd. Sindsdien hing het daar, als een stille getuige. Ach, ieder mens heeft wel iets in zijn verleden waarover hij niet graag spreekt. Er zijn vragen waarover je zwijgt tot je dood, tot je dit leven verlaat om in de wereld aan de overkant een antwoord te zoeken.

“Breng het tapijt maar naar de Zon, Kozlok”, zei Anna Petrowna. (De Zon, zo wordt het standbeeld van Constantijn de Grote genoemd, met een stralend hoofd staat het midden op de Constantijnmarkt). “Destijds heb ik er tien roebel materiaal voor betaald, iets zul je er allicht nog voor krijgen, breng het maar naar de markt.”

Kozlok haalde het tapijt van de muur, plukte er hier en daar wat verdroogde motten af, vouwde het zorgvuldig op en bond er een touw om heen, zo stevig, alsof hij er mee naar het einde van de wereld moest. Zelf kleedde hij zich zo warm mogelijk aan - in december kan de kou je door merg en been gaan - en ging op weg naar de Zon. Vlakbij de markt, op de hoek van de Platonkerk, hield iemand hem staande. “Waar ga je naar toe, Kozlok?”

“Ik wil een tapijt verkopen.”

“Wat vraag je ervoor?”

“Anna Petrowna zei dat het alleen al aan materiaal twaalf roebel gekost heeft”, zei Kozlok, lichtelijk overdrijvend. “Maar verder weet ik waarachtig niet wat ik er voor vragen moet.”

Hij begon het touw los te maken, een hele klus, want het zat stevig vast, haalde het kleed uit het pakpapier tevoorschijn en drapeerde het over zijn arm, precies zoals je Algerijnse kooplieden op de boulevards van Parijs ziet doen. Zonder naar het kleed te kijken zei de onbekende: “Ik wil je er zes roebel voor geven.”

“Dank u wel, mijnheer”, zei Kozlok, en nam zijn muts af, blij dat hij zijn kleed aan de man had gebracht, “dank u wel!” De onbekende nam het kleed in ontvangst en betaalde de afgesproken prijs. Kozlok deed de zes roebel in zijn zak, trok zijn wollen wanten weer aan, en toen hij opkeek, ontdekte hij dat de onbekende man al was verdwenen, met tapijt en al. Er stonden wel allemaal mensen om hem heen, die hem verbaasd aankeken en vroegen: “Is er iets, grootvadertje? Je staat daar zo helemaal alleen in jezelf te praten!”

Kozlok was zo blij met zijn roebels, dat hij niet wist wat de omstanders te antwoorden. “Ik ben Kozlok, de zilversmid, morgen is mijn naamdag.” Iedereen was blij voor Kozlok. “Wij wensen je van harte geluk met je naamdag, Kozlok, de dag van de heilige Nicolaas!”

Anna Petrowna was thuis alleen achtergebleven. Nu het tapijt er niet meer hing, was de kamer nog leger en kaler dan tevoren, het was alsof zij haar laatste bezit hadden weggehaald. Maar wat kon je er aan doen? Ach, wat deed het er ook eigenlijk toe! Weldra gingen zij hun laatste reis ondernemen. Zouden zij dan antwoord op hun vragen krijgen? Hoe dan ook, het tapijt konden zij toch niet meenemen, het zou naar het huis van de buren verhuizen. Misschien was het wel de laatste naamdag van Sint Nicolaas, die zij samen vierden.

Het werd al donker. Anna Petrowna ging bij het raam zitten, waar ze meer licht had voor het verstellen van wat ondergoed. Zo wachtte zij op Kozloks terugkeer.

Er werd op de deur geklopt. Was dat schrikken! Misschien stond er wel iemand met een rekening op de stoep. Van het gas bijvoorbeeld. Maar ze moest opendoen, er zat niets anders op. Anna Petrowna stond op en opende de deur. Nee, niemand met een rekening. Iemand met een opgerold kleed. “Hier is uw tapijt, mevrouw.”

Vragend keek Anna Petrowna de vreemdeling aan, niet wetend wat te doen of wat te zeggen.

“Ik heb Kozlok bij de Zon ontmoet”, zei de man, en zijn ogen twinkelden van de pret. “Ik ken uw man al heel lang, ik weet dat hij een beroemd zilversmid is. Hij sprak mij aan en vroeg: “Mijnheer, zoudt u mij een dienst willen bewijzen? Wilt u zo vriendelijk zijn dit kleed naar mijn huis te brengen en het aan Anna Petrowna te geven?”

Anna Petrowna nam het kleed aan. Waarom was die man zo vrolijk? Ze begon zich te ergeren, wilde de man naar de ware toedracht vragen en ze wilde ook weten waar Kozlok naar toe was gegaan. Maar nog voor zij haar vraag had kunnen stellen, was de vreemdeling al verdwenen. Het scheen haar toe dat op het moment dat hij de deur opende een helder schijnsel plotseling de trap verlichtte. . . Of was 't het vuur van haar boos brandend hart?

Kwaad gooide ze het tapijt op een stoel. Die Kozlok van haar had weer een van zijn vreemde fratsen uitgehaald! De simpelste dingen kreeg die man nog niet voor elkaar! “Zoudt u mij een dienst willen bewijzen?” Ach ach, wat een gewichtigdoenerij! Durft haar natuurlijk niet in haar gezicht te zeggen dat hij het tapijt niet kon verkopen! Een sukkel is het, z'n hele leven al!

Kozlok intussen liep over de markt en kocht er van alles: sinaasappelen, mandarijnen, noga (daar hield Anna Petrowna zo van), dadels, druiven en krakelingen, twee bakjes yoghurt en een potje jam. Hij hield nog een roebel over.

Kozlok besloot zijn Anna Petrowna voor het lapje te houden, dat deed hij wel vaker. Thuisgekomen liet hij zijn boodschappentas in de gang staan en stapte met lege handen naar binnen. En als Anna Petrowna nu maar niet in alle staten van opwinding was geweest, had zij gezien hoe zijn vrolijke gezicht hem verried. Maar Anna Petrowna zag niets. “Ik heb er genoeg van”, riep ze uit, zonder naar Kozlok te kijken. “Mijn hele leven lang heb ik nog niets goeds van je gezien! Jij met je 'Meneer, zoudt u mij een dienst willen bewijzen'! Hoe haal je het in je hoofd!” Ze pakte het tapijt van de stoel en smeet het op tafel.

Kozlok zag het kleed en begreep er niets van. “Hoe haal ik me wat in mijn hoofd?!” En om de zaak niet nog ingewikkelder te maken, haastte hij zich naar de gang om de tas met boodschappen te halen. Binnengekomen stalde hij al zijn waren op het kleed uit. “En ik heb nog een roebel over.” Daarna vertelde hij haar hoe hij onderweg naar de Zon een man had ontmoet die hem gevraagd had: “Waar ga je naar toe, Kozlok?” - en die voor zes roebel het kleed gekocht had. “Ik heb hem nog gezegd dat het tapijt ons dertien roebel gekost heeft”, voegde hij er aan toe.

Kozlok en Anna Petrowna hadden een zoon gehad. De Saraçenen hadden hem gevangen genomen en als slaaf weggevoerd. Het was lang geleden. Ach, wat hielden ze veel van de jongen! Het was zo'n handige mannetje, altijd zat hij iets te maken, met die behendige vingertjes van hem. Van de tapijtwol kon hij bijvoorbeeld hele fijne donsjes draaien.

“Vadertje”, zei Anna Petrowna. Wanneer zij goedgeluimd was, noemde zij haar oude man “vadertje”, net als in de tijden van weleer. “Vadertje”, zo zei ze ook nu, “die man, dat moet de heilige Nicolaas geweest zijn!” En tranen van geluk verschenen in haar ogen. Dof en mat waren ze, door al haar geploeter en alle ontberingen, maar nu ineens schitterden die ogen weer als in vervlogen dagen.

Maar Kozlok deed krampachtige pogingen zich het tafereel van zoëven op de markt weer voor de geest te halen.

“Hoe komt het dat je hem niet herkende?”, vroeg Anna Petrowna. “Je weet toch dat ik slechte ogen heb”, zei Kozlok. En, gravend in zijn herinnering: “Kozlok, waar ga je naar toe?, vroeg hij. Ik zag hem aan, het kwam mij voor dat ik die man kende. Ik dacht: ik geloof waarachtig dat het meester Rassypnow is. Je weet wel, hij kwam vroeger vaak bij ons. Maar nee, het was Rassypnow toch niet. Toen hij mij het geld gaf, zei hij: “Ik zou je graag meer hebben gegeven, maar dit is alles wat ik bij me heb.” De mensen om me heen dachten dat ik malende was. Wat is er met jou gebeurd, Kozlok, je staat zo raar in jezelf te praten en je zwaait zo met je armen?”

“Ja”, zei Anna Petrowna, “en toen hij hier wegging, was het net alsof hij een warme gloed verspreidde, de hele trap was verlicht. . .”

Zo vertelden zij elkaar het gebeurde, en iedere keer schoot hun weer een nieuwe bijzonderheid te binnen en herinnerden ze zich wat ze toen dachten en voelden. Intussen was het avond geworden en de toren van de heilige Sophia luidde voor de Vesper.

Door de vrieskou, de eerste Sint Nicolaas-vorst, haastten Kozlok en zijn vrouw zich ter kerke. Ontroerd staken zij een kaars voor de ikoon van de heilige Nicolaas. Zo gelukkig waren ze, dat ze na de Vesper niet eens merkten dat de dienst ten einde was. Zij wachtten vervolgens tot de patriarch hen ontvangen kon en vertelden hem van het wonder dat hun was overkomen.

De patriarch, zeer onder de indruk van het verhaal, vertelde daags erop tijdens de dienst aan heel het kerkvolk van Kozloks tapijt en hij gaf opdracht voortaan uit de schatkist van de Hagia Sophia maandelijks een bedrag van zes roebel aan de oude lieden uit te keren, “opdat zij hun laatste dagen in rust en vrede zouden kunnen leven.”

Toen Kozlok voor de eerste maal het geld in ontvangst had mogen nemen, ging hij naar de Zon, kocht er lekkernijen voor het hele bedrag en nodigde voorbijgangers uit die avond zijn gast te zijn. Het laat zich raden dat die maar wat graag naar het verhaal van het grote wonder kwamen luisteren en het tapijt kwamen bekijken.

Net in die dagen vertoefde bisschop Jefrem uit Perejaslawlj in Constantinopel. Ook hij bracht een bezoek aan de twee oude mensen - het is van hem dat ik de geschiedenis van het tapijt gehoord heb.

Na de dood van Kozlok en zijn vrouw werd het wonderkleed naar een kerk overgebracht, waar het te zien tot op de huidige dag. Het hangt in de kapel van de apostel Petrus van de Sint Nicolaaskerk van Demetrius, achter de Hagia Sophia.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden