Het stigma van een armoedige afkomst werkt nog lang door
Het Drents archief opent morgen een database met persoonsgegevens van de bewoners van de ’armenkolonies’ tussen 1818 en 1921. Honderd jaar later zijn de stigma’s van toen voor de nazaten nog steeds actueel.
Over grootvader werd vroeger zelden gesproken. Ernaar vragen deed je al helemaal niet. Dat dat in de familie te gevoelig lag, voelde Coosje Wenders als klein meisje intuïtief al aan. Zelfs zijn voornaam was taboe. Die heeft ze later in een stamboom op moeten zoeken: Johann Hinrich, geboren in 1858.
Inmiddels is ze zeventig, en zou ze misschien de juiste, tactvolle vragen kunnen bedenken om er via een omweg achter te komen waarom de geschiedenis liep zoals zij liep. Maar haar ouders zijn overleden, net als de andere mensen die haar nog iets zouden kunnen vertellen over de ’familietragedie’. En dus moet ze het doen met een paar jaartallen en basisfeiten, contouren die ze alleen met haar fantasie kan inkleuren.
De familietragedie speelde zich af aan het begin van de twintigste eeuw, toen Johann Hinrich uit huis werd geplaatst. Zijn vrouw en zes kinderen bleven alleen achter, en waren daarmee tot armoede verdoemd. Zelf werd Johann Hinrich veroordeeld tot een verblijf in Veenhuizen. Destijds stuurde men ’paupers’ –bedelaars, landlopers, en andere straatarme mensen uit de steden– vaak naar een van de gestichten in dat Drentse gevangenisdorp.
Het idee daarachter was dat die door nijvere arbeid in de buitenlucht heropgevoed zouden worden tot nuttige burgers. In de praktijk leverde het hun meestal een stigma op, dat verhinderde dat ze ooit nog een fatsoenlijk bestaan buiten de muren van het gesticht op konden bouwen.
Zoiets was inderdaad het lot van Johann Hinrich. Hij stierf in 1933. Zonder familie om zich heen, hoogstwaarschijnlijk. Maar verder? Zelfs de plaats waar hij begraven is, kent Wenders niet.
Johann Hinrich was niet van slechte komaf. Zijn familie had een goedlopend stukadoorsbedrijf. Hij zal ook wel in dat bedrijf gewerkt hebben, redeneert Wenders. „Dan was hij dus vaak op karwei en, zoals dat vroeger ging, langdurig van huis. Wat zoekt een man dan op? De kroeg!” Misschien dat hij daarom, tegen de tijd dat hij thuis kwam, zijn geld wel verbrast had, peinst ze.
Wenders hoopt binnenkort wat meer te weten te komen. Het Drents archief zet morgen een groot deel van het archief van de ’dwangkolonies’ van Veenhuizen en De Ommerschans, en van de ’vrije kolonies’ in Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord online. Iedereen kan dan zoeken naar de persoonsgegevens van voorouders die daar tussen 1818 en 1921 zaten. Uit de periode van rond de eeuwwisseling zijn ook enkele duizenden signalementskaarten uit Veenhuizen te raadplegen: kaarten met een foto en gedetailleerde beschrijving van het fysiek van de veroordeelden.
Het initiatief kwam in een stroomversnelling na de publicatie, afgelopen januari, van ’Het Pauperparadijs’ van Suzanna Jansen. Jansen, wier voorouders in Veenhuizen zaten, reconstrueerde in dat boek de geschiedenis van een grootschalig heropvoedingsexperiment dat idealistisch begon, maar gaandeweg verwerd tot een fuik voor de armen.
Het lezen van dat boek was ook voor Coosje Wenders de aanleiding om te gaan graven in haar eigen familiegeschiedenis. „Ik dacht dat archieven alleen maar droge gegevens bevatten, maar was onder de indruk van wat zij er uit wist te halen.”
Jansen wist allereerst te achterhalen dát haar voorouders, drie generaties achter elkaar, in Veenhuizen hadden gezeten. Want dat was in de familie altijd goed verborgen gehouden. Voor een officieel document gaf je op dat je te ’Norg (bij Assen)’ geboren was, niet in dat dorp met die omineuze bijklank. Een veroordeling van een paar jaar in Veenhuizen heette een ’verblijf in Indië’.
„Ook in latere generaties werkt dat nog door”, zegt Jansen. „Mijn moeder moest zeggen dat ze in een andere straat woonde dan waar ze eigenlijk woonde, om haar afkomst te verdoezelen.” In de generatie van Jansen, die zelf niets meer te kort komt, uitte zich dat dan juist in een schuldgevoel, als ze zich eens mooie kleren veroorloofde. ’Uitverkoop, hoor.’
Ze heeft gemerkt dat de standenmaatschappij die destijds ten grondslag lag aan experimenten als Veenhuizen onderhuids nog steeds aanwezig is. Net als het bijbehorende minderwaardigheidsgevoel. Ze pakt er een stapel reacties van haar lezers bij, ze krijgt er al maanden een paar per dag. „Wat die herkennen in het boek is dat armoede van generatie op generatie wordt overgedragen. Je wordt opgevoed met de impliciete boodschap dat de wereld niet van jou is. Dan mis je dus ook het zelfvertrouwen om bijvoorbeeld maar even een eigen bedrijfje op te starten.”
Ze laat een reactie lezen van een arts uit een arbeidersgezin, die ooit het schooladvies ’mavo’ kreeg. Dat gebeurde Jansen zelf in 1977 ook, ondanks een Citotoets die onomwonden richting vwo wees. „Net als bij mijn oudere zussen. Maar die hadden via de mavo toch de universiteit bereikt, zodat mijn ouders bij mij tegen dat advies in durfden te gaan.”
It takes three generations to raise a gentleman, haalt Jansen een Engels spreekwoord aan. Haar grootmoeder had in de jaren dertig de moed om een paar van haar kinderen naar de mulo te sturen, en een van die kinderen, Jansens moeder, trouwde licht omhoog, met een man die een wat stabieler huwelijk garandeerde. Jansen: „En pas nu ik dit boek geschreven heb, merk ik dat ik er zelf definitief klaar mee ben. Nu ik weet waar het allemaal vandaan komt, kan ik het achter me laten.”
Het kost kennelijk ook drie generaties om de schaamte weg te wassen. Zie bijvoorbeeld het verhaal van Coosje Wenders. Ze is opgegroeid met een impliciet, maar haarfijn gevoel voor standsverschillen. De zussen van haar gevallen grootvader wilden niets meer met hun broer te maken hebben, maar kwamen later wel bij de kinderen van Johann Hinrich thuis. In Wenders’ manieren, en in haar accent, verraadt zich een keurige opvoeding, maar als ze haar parmantige oudtantes beschrijft, zet ze een extra deftige stem op. Alles moest kloppen, de dames verwachtten dat iedereen voor ze klaarstond.
Bij haar vader proefde Wenders verbittering over die deftige tantes. Na het vertrek van Johann Hinrich kon zijn moeder de zorg niet meer aan en was hij in een jeugdgesticht terecht gekomen. „’Ze hebben geen hand uitgestoken, ze hebben me in een gesticht gestopt’, zo voelde het voor hem.” Het lukte hem toch om een goede baan te bemachtigen. Maar voor zijn eigen, nederige, opvoeding wilde hij zijn kroost behoeden. „Eens per jaar ging hij met zijn oudste zus naar de paardenmarkt. Dan mochten wij niet mee. Dat vond hij niks voor ons. Te volks, denk ik.”
En nee, Wenders is niet haar echte achternaam. Ze heeft geen zin om het verhaal van haar grootvader in de openbaarheid te brengen. „Onze familie heeft nu een goede naam. Ik heb geen zin om mijn hele familie te duperen met dit verhaal.” Maar denkt ze dan niet dat de tijden veranderd zijn, anno 2008? „Het leven heeft mij inmiddels wel wat dingen geleerd. Met oordelen is de mensheid snel. ’Goh, en het leek zo’n kreukloze familie’, zeggen ze dan.”