Het putje van Milete
“Valéry, Sartre, Foucault - allen hebben ze, op het ogenblik dat ze zich engageerden, blunders gemaakt. Sartre bleef blind voor de gruwelen van het stalinisme, Foucault heeft Khomeini verwelkomd als de redder van het toenmalige 'Perzië'. En onze kritische Bernard-Henri Lévy heeft zichzelf, naar aanleiding van de film Underground van Emil Kusturica, al evenzeer belachelijk gemaakt. Deze modieuze Redder van Sarajevo vond Kusturica's film . . . platte propaganda voor het Servische volk.”
Anders dan het geruchtmakende, van sensatie en verdachtmaking bol staande boek van Victor Farias (Heidegger et le nazisme, 1987) - dat uitgaande van een hoop uiterlijke omstandigheden een allesbetreffende verdachtmaking voor het hele filosofische werk opzet - heeft Safranski niet de weg van buiten naar binnen gekozen, maar omgekeerd: vertrekkend van een kritische loyaliteit tegenover Heideggers werk heeft hij een verklaring proberen te vinden voor het grote 'verraad' van de filosoof in de wereld daarbuiten.
Ergens in Heideggers filosofie, dat wisten we al lang, zitten sporen die hem op een politieke dwaalweg hebben gebracht die bepaald niet zo onschuldig was als de dwaalwegen van het poëtische denken waar hij filosofisch voor pleitte.
En wat blijkt? Grof gesteld kan je zeggen dat de grootste schok nog altijd deze is: dat er geen echt verklarend antwoord is. De breuk tussen filosofie en werelds gedrag blijft groot, er blijft een levensgroot vraagteken tussen beide gebieden hangen: hoe is het mogelijk dat een dergelijk geniaal denker ook zulk een idioot kon zijn? Heidegger heeft een dusdanig verheven filosofische gedachtengang ontwikkeld, hij heeft zo intensief geprobeerd een vinger te krijgen achter de laatste, moeilijkste vragen in verband met het leven zelf, dat hij als een kind in de stomste verleiding is getuind.
Was Heidegger een slecht mens? Was hij achterbaks? Een jodenhater? Er is, als je het secure verslag van Safranski leest, geen enkele reden om daarvan uit te gaan. Nee, als lezer schud je alleen maar vaak het hoofd en denkt: hoe is het toch mogelijk geweest. En tegelijk weet je natuurlijk waarom het mogelijk is geweest: in het gebral van de nazi's zag Heidegger een verwerkelijking van zijn existentiële filosofie van het naakte zijn, een heropstanding van de zo geliefde Griekse geest in de internationaal vernederde Duitse Staat.
Zijn grote tegenpool, de marxistische filosoof Adorno, heeft zich dan ook niet weinig vrolijk gemaakt over Heideggers 'jargon van de authenticiteit', hoezeer hij zelf, als marxist, ook te koop liep met een al even verheven idee van waarheid en inzicht. Op zijn beurt is Adorno door de mei '68-studenten weggefloten en korte tijd later, nog lang voor Heidegger, aan een hartaanval gestorven. Safranski beweert dat Adorno de schok niet meer te boven is gekomen: door studenten te worden beschouwd als een cultuurconservatief, hij die de linkse avantgarde tot zijn laatste snik wou verdedigen!
In dezelfde periode hield Heidegger, die in de jaren twintig de avantgardist van de moderne filosofie werd genoemd, de lippen op elkaar, zelfs tegen de joodse dichter Paul Celan, die van hem het verlossende antwoord wou horen: hoe kunnen we begrijpen dat een dergelijk iemand zulke fouten maakt? Het kwam niet tot bevrijdende gesprekken. Na het laatste gesprek zei Heidegger hoofdschuddend tegen een vriend: die man is ongeneeslijk ziek. Celan schreef een gedicht over de onmogelijkheid om over de Zaak Zelf te spreken en sprong een jaar later in de Seine.
Stom genoeg natuurlijk, hoogst gênant, en het lijkt ook aannemelijk dat Heidegger daar later nagenoeg niets meer over kon zeggen: wat moet je over zo'n blunder, waarbij je ook nog je eigen filosofie onder de verdenking van oppervlakkigheid en pose plaatst, nog uitleggen? Heidegger kon inderdaad maar beter zijn mond houden over die kwestie. Reageren had betekend dat hij inderdaad voorstander van concentratiekampen, beulsoordelen en massahysterie zou kunnen zijn geweest. En die veronderstelling is te stom voor woorden: iedereen die zijn bevreemdende, hoogdravende filosofie aandachtig leest, weet dat dat niet het geval kon zijn.
Enerzijds is het voor ons natuurlijk makkelijk om bij het geval Heidegger het kritische hoofd te schudden: we kennen het ware gelaat van het nazisme, we hebben een historisch voorbeeld achter ons. Anderzijds moeten we uitkijken niet zijn hele filosofie dan maar overboord te gooien, in onze drang om schoon schip te maken en hapklare opinies te serveren. We zullen het dus met een Heidegger moeten doen die gewoonweg op het politieke vlak, laten we dus zeggen op het gebied van het praktische leven, het gezond verstand en de afweging van ritueel en inhoud, een tijdlang een ergerlijk naïeve kwast is geweest, die het 'zuivere' leven van de boeren in het Zwarte Woud wou omtoveren tot een ideologische handleiding voor een nieuwe staat.
Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat je, indien je hem had ontmoet of had horen spreken in zijn wonderlijk verheven taal, aan een dorpsidioot zou hebben gedacht. Maar dat is op zich te oppervlakkig en het zegt niets over het werkelijke probleem, want verstandige en kritische mensen als Hannah Arendt hebben ook verklaard dat het er met hem op leek of de Griekse filosofie zelf weer even onder ons was geweest.
In de filosofie is de grap over Thales van Milete, die in een put viel omdat hij naar de sterrenhemel liep te staren, een waar paradigma geworden. Het voorval drukt perfect uit wat het grootste gevaar van verheven gedachten vormt: dat je de concrete situaties uit het oog verliest. Maar de oude volksvrouw, die om deze dwaze filosoof moet lachen, loopt natuurlijk meteen een ander risico: haar 'gezond verstand' is zo lekker veilig dat ze zich om alles en iedereen kan vrolijk maken die een poging onderneemt om ook eens grondiger bij iets stil te staan. Volgens Diogenes Laërtius zei ze letterlijk: “Hoe kun je verwachten alles over de hemel aan de weet te zullen komen, Thales, als je niet eens kunt zien wat vlak voor je voeten ligt?”
Ze grinnikt om een vertegenwoordiger van het verheven soort mensen, dat op zoek is naar antwoorden op dingen die zij niet eens wil weten. Maar het gaat natuurlijk over dingen die haar misschien ook van pas zouden kunnen komen: tenslotte heeft zij de filosoof mee naar buiten genomen om naar de sterren te kijken. En door haar gegrinnik loopt ze misschien ook het gevaar blunders te begaan als er, bijvoorbeeld, moeilijk te beoordelen ethische kwesties in haar eigen familie op het spel staan, of als ze politiek een keuze zou moeten maken. Ik bedoel maar: we weten dat de filosoof gevaar loopt zich belachelijk te maken doordat hij au dessus de la mêlée wil kijken, maar we moeten niet uit het oog verliezen dat het gezond verstand zelf al even grote blunders kan maken. Van dit tweede zijn we vaak iets moeilijker te overtuigen, want het eerste oogt zo leuk: die stomme filosoof die in een put flikkert terwijl de oude vrouw van louter leedvermaak op haar magere dijen kletst.
In de televisiereeks en het gelijknamige boek Les aventures de la liberté heeft Bernard-Henri Lévy laten zien hoe deze politieke vergissingen van intellectuelen ook de Franse cultuur niet bepaald bespaard zijn gebleven: Valéry, Sartre, Foucault - allen hebben ze, op het ogenblik dat ze zich engageerden, blunders gemaakt. Sartre bleef blind voor de gruwelen van het stalinisme, Foucault heeft Khomeiny verwelkomd als de redder van het toenmalige 'Perzië'.
Maar onze kritische Bernard-Henri Lévy heeft zichzelf, naar aanleiding van de film Underground van Emil Kusturica, al evenzeer belachelijk gemaakt. Deze modieuze Redder van Sarajevo vond Kusturica's veelduidige, kritische en tragi-komische, op alle gebieden bijna geniale film . . . platte propaganda voor het Servische volk. Dezelfde vraag duikt meteen weer op: hoe is dat mogelijk? Is die man plots gek geworden? Achteraf blijkt dat deze kritische denker, net als zijn collega Finkielkraut, de film niet had gezien: hij wist zo al genoeg. En weer denk je aan Thales van Milete en schud je het hoofd over zoveel naïviteit.
Misschien hebben filosofen gewoon niet het talent om nog helder te denken als de golven van het praktische leven over hun hoofd slaan. Misschien is het een kwestie van aanleg. Misschien zijn ze alleen maar goed als ze stil en alleen achter hun tafel zitten. Daar is ook niks mis mee; elk zijn stiel. Politici zijn dan weer op hun stomst als ze wél achter zo'n schrijftafel zitten - laten we dus de schoenmaker maar bij zijn leest?
Ik weet niet of dat helpt. Laat je politici niet gehinderd door kritische geesten hun gang gaan, dan maken ze na verloop van tijd nog uitsluitend schoenen die zo hard knellen dat je bloedende voeten krijgt. Nee dus, leve het commentaar van de buitenstaander, van de hemelstaarders zowel als van de zwartkijkers, van de systeemneurotici evenzeer als van de liberale ironici.
Als we zien hoe Lévy de Bosnische moslims van elke schuld in de oorlog heeft vrijgepleit, overvalt ons ook een lichte aarzeling: zo simpel zal het toch ook wel weer niet zijn zeker? Eén goede - de Bosnische moslim - één slechte - de wilde Serviër - en één enigszins dubieuze tussenpartij - de Duitsgezinde Kroaat. Simplificaties waar je alleen maar zelf beter van wordt, en tegelijk heb je het voordeel dat je een archetypisch verlangen bij de mensen kunt bevredigen: het verlangen naar een zaak met een goeie en een slechte.
Hoezeer commentatoren ook hebben gewaarschuwd dat het niet zo eenvoudig lag, dat er inderdaad aanwijzingen zijn dat een paar van de meest tot onze verbeelding sprekende feiten (zoals de granaat op Markale in Sarajevo op 5 februari 1994) misschien van de Bosnische moslims zelf afkomstig waren (en daar blijken inmiddels steeds meer vervelende bevestigingen over): wij zagen het allemaal als Servische slechtheid. Daar hebben we natuurlijk enige reden toe: er zijn ons genoeg feiten bekend. En toch, en toch: het kritische verstand wil meer nuance.
Dat moet ook de Oostenrijkse auteur van Sloveense afkomst, Peter Handke, hebben gedacht. Als schrijver van het hoogst verheven, groots opgezette dagboek Mein Jahr in der Niemandsbucht, waarin we de Goede Enkeling in al zijn vaak onwereldse zuiverheid zien wandelen en denken, daar in en om zijn huis in de voorstad van Parijs - dit voorbeeld van een vredige nomade, een schrijver in altijd bedachtzame eenzaamheid: waarom zou hij niet de man zijn die precies de onbevooroordeelde blik bezit om poolshoogte te gaan nemen?
Dat moet Handke van zichzelf inderdaad hebben gedacht.
Wekenlang is de schrijver, die niet zo verheven is of hij houdt wel van rockmuziek en juke-boxen, met zijn vroegere Servische vriend Zlatko, die hij nog kende van zijn dagen in het benepen Oostenrijkse Salzburg, door Servië getrokken, met als uitgangspunt Belgrado.
En wat heeft deze moedige, eenzame beschouwer van de nuance en de bedachtzaamheid, deze virtuoos van de observatie, dan wel geobserveerd? U kunt het raden: de tastbaarheid van het alledaagse leven, de couleur locale, vredige markttaferelen, mooie rustige landschappen, geuren, indrukken, zelfbewuste en waardige mensen, beelden die tonen dat ook hier een gewoon volk woont en werkt, een volk dat zich moeizaam staande moet houden onder de knellende druk van een internationaal embargo.
Zijn tachtig pagina's tellende verslag, in twee afleveringen in vertaling afgedrukt in Letter & amp; Geest, bevat veel mooie indrukken, schitterend en trefzeker neergezet zoals we dat van Handke gewend zijn. Maar dit keer ademen ze niet die vreemde, zuivere sfeer die soms zo concreet, zo zintuiglijk kan zijn. Ze ademen ook de sfeer van een bewijsvoering, er zit iets bitsigs in, zoiets van: zien jullie nu hoe stom jullie wel zijn geweest? Dit volk lijdt. Dit volk is eerlijk. Dit volk is, en dat wordt haast expliciet gezegd: dit volk is beter dan wij, het heeft een zuiverheid, ja zelfs een soort van adel bewaard die het tot een verheven, bloedend slachtoffer van een internationale samenzwering maakt (een merkwaardige parallel met het sentiment van de Weimar-Duitsers die leden onder de internationale straf die het verdrag van Versailles voor ze had bedacht).
Heeft Handke dan geen kranten gelezen, denkt u? O jawel, veel te veel: hij is ze spuugzat. Hij heeft alle verslagen gezien, hij heeft Lévy's kruistocht op de Franse televisie gevolgd, hij heeft knarsetandend de uiteraard van partijdigheid bol staande Duitse Frankfurter Allgemeine gelezen (de Duitsers zijn altijd op de hand van de Kroaten geweest, een historisch verhaal dat ons hier te ver zou voeren), hij heeft CNN gekeken. Handke komt niet uit de lucht vallen, nee, maar hij probeert wel naar de eeuwige lucht boven het oorlogsgebied te kijken, meer bepaald naar de arcadische lucht boven het door internationale leugens gefolterde Servië.
Dat kan hij voortreffelijk, hij heeft een blik die getraind is op het in de verte kijken, een oude vaardigheid die politici zonder uitzondering ontberen - en voor hij het weet struikelt hij aandoenlijk in een vals en verderfelijk putje, daar zo voor hem door liefdevolle Servische vriendenhanden op zijn weg, en precies op maat van zijn voorzichtig tastende voeten, uitgegraven.
Ik moet bekennen dat het een soms pijnlijk mooi verslag is, Handkes Winterreis door Servië. Het is een verslag dat bol staat van de verheven wil om de onrechtvaardig behandelden te helpen, om onze door ideologische vooroordelen verziekte geesten uit de droom te helpen, om de schoonheid van een land, de charme van een oud klooster, de zuiverheid van een verstild dorp te laten zien zodat we beseffen: ook hier wonen gewone mensen die van elkaar, van vrede en van schoonheid houden.
En toch, en toch: de eerste vraag die in mijn hoofd opkwam was dezelfde als toen ik Safranski's boek over Heidegger aan het lezen was: hoe is het toch mogelijk? Ziet Handke nu zelf niet hoe idioot deze missie is? Niet dat het gevaarlijk is omdat het niet waar zou zijn: het is gevaarlijk precies omdat het zo tastbaar en zichtbaar waar is.
Natuurlijk wonen daar gewone mensen, worden daar nog steeds kleurrijke en inventieve marktdagen gehouden, zijn de Serviërs gastvrij voor hem, natuurlijk is het een prachtig land, natuurlijk lijden deze mensen. Maar het verbaast dat Handke niet één keer beseft: dit kun je allemaal over gelijk welk volk zeggen. Het verontschuldigt niets van de perverse politiek van doortrapte demagogen, cynische krijgsheren en sluw gekonkel, van massagraven en het onophoudelijk schenden van internationale afspraken. Niet één keer bedenkt Handke dat het probleem niet zozeer het waarheidsgehalte van zijn observaties betreft, maar dat wat je ermee doet, de conclusies die je eruit trekt.
Als een volleerde schoolmeester heft hij het bestraffende vingertje in de lucht en gaat vervolgens over tot potsierlijke uithalen: Finkielkraut en Lévy zijn Parijse snobs (daar is iets van waar, maar dat is bijzaak: het gaat om wat je probeert te verdedigen), de media zijn verwikkeld in een internationale samenzwering tegen dit moedige Servische volk, enfin, Handke is letterlijk verwikkeld in de avonturen van de vrije meningsuiting, om dan toch maar Lévy te parafraseren. Zijn liefde voor zijn oude Servische vriend Zlatko laat hem vergeten dat politieke inhouden niet kunnen gekopieerd worden van particuliere of 'natuurlijke' relaties - net de hele tragische waarheid die de burgerloorlog in ex-Joegoslavië ons duidelijk heeft gemaakt, net de kern van de zaak. Ach Handke van Milete! Ik ben niet op de hand van de lachende volksvrouw, maar er moet haar wel erg veel worden uitgelegd natuurlijk.
Te eten was er onder andere kippesoep, een speenvarken de 'Servische' koolsla, met daarbij een even dieptroebele als heldersmakende eigen wijn van de hellingen aan de overkant van de weg, waar het laatste wat toen nog in de schemer zichtbaar was de hemelwaarts grazende schapen waren . . .
Wat Handke ook wil doen, via zijn omslachtige 'literaire' stijl die een illustratie moet vormen van zoektocht naar het waarachtige - een houding van stilstaan bij de dingen in plaats van jachtige opinies achterna te hollen - is een soort strijd ontketenen tegen de fameuze perversiteiten van de journalistiek. Niet zozeer over de politiek wil hij fulmineren, maar over de verslaggeving van de politiek, dus over iets wat zijn vak betreft: hoe geef je een vermeende werkelijkheid weer. Dat probleem ligt Handke nauw aan het hart: als geen ander kan hij in een concreet detail een heel landschap laten oplichten. Maar geeft hij van de journalistieke verslaggeving niet net zo'n vertekend beeld als hij ons in de schoenen schuift over de Serviërs?
Zelf heb ik het boek van de journalist Alfred Van Cleef, over de Lotgevallen van de familie Berberovic, met stijgende bewondering gelezen. Anders dan Handke - die een scheefgetrokken situatie wil rechtzetten door ze aan de andere kant schreef te trekken - heeft Van Cleef een familie gevolgd die intensief multicultureel was samengesteld. Hij heeft, en ik vond het adembenemend triest, laten zien hoe onmogelijk het is geworden voor of tegen te zijn: dit is een onontwarbaar kluwen van tegenstrijdige situaties geworden waarin levens uit elkaar worden gescheurd, huwelijken eindigen in burgeroorlogssituaties, broers in vijandelijke kampen op elkaar gaan schieten omdat de ene een Servische en de andere een Kroatische vrouw heeft getrouwd.
De absurditeit ligt niet aan één bepaalde kant, ze ligt precies overal tussenin, te midden tussen de kleinste handelingen, want alles is vergiftigd geworden door het discours van de haat, de eigenheid, de geradicaliseerde verschillen, het doorsijpelen van ideologie tot in de kleinste handelingen. Ik vrees dat precies deze journalist laat zien wat Handke in al zijn verantwoordiging niet ziet: dat er geen 'gewone' handelingen meer waar te nemen vallen, omdat de betrokken partijen zelfs de kleinste handeling tot een ideologisch bewijsstuk willen omtoveren. Zo ziet Handke niet dat al de kleurrijke mooie dingen die hem worden getoond hetzelfde effect moeten sorteren als de stalinistische bravoure destijds toen westerse intellectuelen door een kolchoze werden getroond of wanneer westerse waarnemers tegenwoordig een Indische tapijtfabriek bezoeken om kinderarbeid op te sporen: tegen dat je eraan komt is precies het tableau geënsceneerd dat je wilt zien. Zo krijg je zelden iets anders te zien dan wat je wilt zien. In onze blik zelf zit al de hele ideologie, die onszelf ontsnapt.
Tja, met deze bedenking schieten we natuurlijk door naar het niveau waar elke filosoof ons voor wil waarschuwen: hoed je voor wat je weet. Ideologie wordt in de filosofie wel vaker beschreven als precies het ogenblik waarop je denkt objectief te zijn: daar heeft ze je pas goed te pakken, als je het over 'natuurlijk' en 'evident' begint te hebben. Daar ligt het putje van Milete (er zit er dus geheid zeker ook eentje in deze tekst. Zoek het muisje, heette dat vroeger).
Vanuit deze vaststelling geredeneerd, is wat Handke probeert te doen uiteraard prijzenswaardig: hij probeert de andere blik te mobiliseren. Jammer genoeg dragen we de fout van onze tegenstander maar al te vaak zelf in ons mee.
Precies hetzelfde is zijn grote Duitse collega, Botho Strauss, overkomen. Strauss heeft in een vlammend pamflet met de titel Anschwellender Bockgesang de strijd aangebonden met de gemakzuchtige, 'politiek correcte' halfzachte linksen, die volgens hem rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de neo-nazistische opleving. Blasé, eigengereidheid, gebrek aan zelfkritiek, modieuze terreur, enfin, de mei-achtenzestigers zijn de schuld van alles. Ze vreten couscous en vrijen de migranten op om zich alternatief te voelen en hebben een volkomen door neuroses verstoord zelfbeeld, waardoor ze niet eens meer over hun eigen land, Duitsland nietwaar, durven te spreken op een volwassen manier. Ja, je kan je natuurlijk wel iets voorstellen bij het van eigenwaan bol staande type softe apparatsjik dat tegenwoordig alle directeursposten bekleedt, maar of je daarvoor nu op deze manier . . . Ik zag dat putje van Milete weer.
En kijk, Duitsers doen alles altijd meteen grondig; het putje waarin de naar authenticiteit strevende Strauss met zijn verheven donderpreek was getuind, werd meteen door een heuse ouderwetse nationalistische bulldozer voor hem verder uitgegraven tot een potentieel massagraf: er verscheen een heel boek, bijna vijfhonderd pagina's, inmiddels een heuse bestseller, met Strauss' tekst nog een keer voorop, en dan een resem enigszins naar bruine sentimenten riekende teksten erachteraan, met de omineuze titel Die selbstbewusste Nation.
Ook de beruchte filmer en regisseur Jürgen Syberberg is van de partij, en het duizelt je, als je lang in deze rancuneuze teksten leest, hoe de intelligente, snijdende observator Strauss zich zo heeft kunnen laten inpakken. Kon hij dat niet voorzien? Blijkbaar niet, hij zag slechts één ding: het voorwerp van zijn irritatie. Hij wou de Augiasstal van de eigendunk uitmesten en viel pardoes naast Thales, Heidegger en Handke, étonnés de se trouver ensemble.
Er staan in dat onrustbarende boek over de Duitse natie echter ook een paar behartenswaardige teksten. Eén van de mooiste, en toch kritische bijdragen, is van de hand van Rüdiger Safranski, de man die vorig jaar zo'n mooie biografie over Heidegger publiceerde. Daar zegt Safranski onder meer dat voor de vroeg-christelijke wereld de Satan, het Boze, werd vertegenwoordigd door het Wereldse zelf. De ware asceet moest zich daar verre van houden, wilde hij de Ware ooit ontmoeten. Vandaar de hele traditie waarbij Europese geleerden, ontsproten aan de kerkelijke traditie van de theologie, zich verre hielden van het gekrakeel op de markt, zelfs en vooral wanneer daar doden zouden vallen. Aan deze valse soevereiniteit hebben we ons ontworsteld; er is niets verheveners te bedenken dan de wereld van onze ervaringen zelf, dat zei zelfs Heidegger ongeveer letterlijk.
We kunnen dus al blij zijn dat schrijvers en intellectuelen zich hebben leren engageren, dat ze deze schizofrenie tussen het ware en de wereld proberen te negeren. Maar dat garandeert ons niets; voor de Franse schrijver, filosoof Julien Benda, die in 1927 het schotschrift Het verraad van de klerken publiceerde, pleegden de intellectuelen juist verraad als ze zich aan doeleinden op te korte afstand verknocht maakten. In tegenstelling tot wat je overal hoort beweren, was Het verraad van de klerken er voor Benda juist in gelegen dat intellectuelen zich te veel op sleeptouw lieten nemen - dat ze engagement dus te bekrompen interpreteerden.
Zo gezien zijn Handke en Strauss precies in die val getrapt, terwijl ze er elk van hun kant van overtuigd waren dat zij net de enigen waren die nog naar de horizon van de waarheid konden kijken. Een paradoxale toestand, het overdenken meer dan waard, maar absoluut geen reden om met de volksvrouw aan de kant van de weg te gaan staan grijnzen en grinniken. Want ook wie te hard lacht, verliest de putten in de weg wel ooit eens uit het oog.
In Heidegger en zijn tijd zegt Safranski, naar aanleiding van Thales van Milete, dat het menselijke bestaan nog altijd - en wellicht voortdurend - op het punt staat te vallen.
Stefan Hertmans is schrijver. Vorig jaar publiceerde hij Fuga's en pimpelmezen en Francesco's paradox.