Het einde van de democratie?

Ad Verbrugge (Trouw) Beeld
Ad Verbrugge (Trouw)

Na ruim twee eeuwen van emancipatiebewegingen is de burger definitief bevrijd, stelt filosoof Ad Verbrugge. Is dat een zegen of een last? Die vrijheid heeft de moderne burger namelijk ook volledig op zichzelf teruggeworpen.

De titel van deze gedachtewisseling kan tot verwarring leiden: alsof we het gaan hebben over een tijd, misschien wel in de nabije toekomst, waarin de democratie als politiek systeem ophoudt te bestaan en er een totalitaire staat voor in de plaats komt. Dat is niet wat ik bedoel.

In tegenstelling tot de oude Grieken kennen wij een ’representatieve democratie’. Onze moderne democratie is slechts mogelijk dankzij representatie, vertegenwoordiging. Zo spreken we van ’volksvertegenwoordigers’. Zij vertegenwoordigen het volk (demos), en zorgen er zo voor dat dit ’tegenwoordig’ is in het landsbestuur, oftewel aanwezig in zijn machtsuitoefening – (kratein). De legitimiteit van onze moderne instituties ligt mede in hun representatieve karakter. Hun voortbestaan is in gevaar als de mensen zich er niet door vertegenwoordigd weten.

Welnu, de vraag naar het einde van democratie betreft het mogelijke einde van een dergelijke politieke representatie. Hoe moeten we dat begrijpen en wat zegt het over onze toekomst?

Als we ons verdiepen in de fundamentele politieke en sociaal-culturele dynamiek van onze Europese geschiedenis zien we dat de huidige situatie het resultaat is van een eeuwenlange emancipatiebeweging van de moderne burger. Die zette in met de Franse Revolutie in 1789 en voltrok zich in vier fasen van ieder ongeveer zestig jaar (twee generaties). Het patroon is dat de tweede generatie ’dialectisch’ reageert op de voorafgaande en daarmee een volgende overgang voorbereidt.

Die bevrijdingsbeweging kent grofweg het volgende patroon. De jaren van 1789 tot 1848 stonden in het teken van de juridische bevrijding van de staatsburger en het ontstaan van de centralistische natiestaat. De tweede periode tot 1910 behelsde de politieke bevrijding van de bourgeois, de sociale bevrijding van de burgermassa en de opkomst van de nationalistische staat. Van 1919 tot 1968 waren het algemeen kiesrecht, de politieke en sociale bevrijding van de burgermassa en het ontstaan van de nationalistische volksstaat de belangrijkste ijkpunten. En van 1968 tot 2001 hebben we te maken met het einde van de burgercultuur, de bevrijding van het individu en het ontstaan van de postmoderne globalistische verzorgingstaat.

Wat zich in 1789/1848/1968 steeds voltrok als een ’revolutie’ – radicale verandering naar binnen toe – ontpopte zich in de periode rond 1910 als de Eerste Wereldoorlog, de daarbij horende invoering van algemeen kiesrecht en daarmee de bevrijding van de nationalistische burgermassa. De Eerste Wereldoorlog was niet het einde, maar het begin van de emancipatie van deze massa, waarin vrijheid, gelijkheid en broederschap een nationalistische vorm aannamen.

Representatie betekende in deze periode de collectieve identificatie met een levensbeschouwing of sociaal-economische positie, zoals die van de arbeider. De burger die een representatieve functie vervulde genoot een zeker gezag en werd opgevat als lid van de groep. Hij behartigde het algemeen belang vanuit een gedeelde opvatting van het goede leven. Stemmen betekende voor mijn grootouders en zelfs nog voor mijn ouders niet veel anders dan diegene politiek het woord geven die zich daartoe binnen eigen kring opwerpt en daarvoor geschikt wordt bevonden.

De geschetste emancipatiebeweging die begon in 1789 komt in de fase na 1968 ten einde. Als de abstracte bevrijding van het individu kan zij het beginsel van zelfbeschikking niet verder meer radicaliseren. Er is zogezegd geen vooruit meer in termen van vrijheid. Dit is het einde van de ontwikkeling van de moderne burger. Het markeert tevens de overgang naar het postmoderne individu voor wie de eigen subjectieve beleving van de werkelijkheid centraal staat.

In Nederland zijn het eigen geweten, de eigen wil, de eigen kring en andere uitingsvormen van subjectiviteit altijd zeer sterk aanwezig geweest. Daardoor vormt ons land niet alleen het begin van de moderniteit in de 17 eeuw (de staat als republiek, godsdienstvrijheid, Descartes/Spinoza, de beurs), maar brengt zij dit principe van de moderniteit ook radicaal ten einde.

Met onze vooruitstrevende euthanasiewetgeving, abortuswetgeving, homohuwelijk en multiculturele idealen liepen wij mondiaal voorop. De nationale ’ommekeer’ voltrok zich met de opkomst van Pim Fortuyn in 2001 (één generatie na ’68). Om te begrijpen waar we nu zijn moet duidelijk worden wat er is gebeurd in de Revolutie van 1968 en de periode daarna.

De drama’s van de wereldoorlogen vormden de beslissende aanleiding voor de omslag in 1968. De opkomst van de nationalistische natiestaat en de emancipatie van de burger gingen gelijk op. De burger bevrijdde zich uit hiërarchische en lokale verhoudingen, maar werd tegelijkertijd gebonden aan een omvattende macht die ook bijzonder destructief kon zijn.

De emancipatiebeweging uit ’68 keerde zich daarom tegen het type van de volksburger en het nationalisme. Dit mondde uit in wederom een ’Franse Revolutie’, die zorgde voor de bevrijding van het individu. Deze ging gepaard met de radicale democratisering van instituties: iedereen kreeg inspraak en mocht zijn zegje doen. De voorgegeven moraal van groepen en bijbehorende gezagsverhoudingen werden aangevallen, ieder individu was vrij en moest anderen vrij laten. Het industrieel militair complex en de nationalistisch ogende politiek werden als ’fascistisch’ bekritiseerd.

De groepsgeest van de jaren zestig bleek vooral gevoed door een zich verenigen rond de gemeenschappelijke vijand, maar had te weinig draagkracht in zichzelf. Dat verklaart haar relatief snelle uiteenvallen en omslag in de groepsloze, individualistische moraal van de jaren tachtig.

Politiek gesproken brak deze moraal begin jaren tachtig door, met Reagan en Thatcher die op rechts hun aanval op de verzorgingstaat openden. Toen eind jaren tachtig de communistische droom ten einde liep, werd het liberaal kapitalisme door rechts én links bevestigd als de succesvolste politieke ideologie. De staat als het collectieve instituut dat het individu eerst bevrijdde en verzorgde, begon zich terug te trekken onder het mom dat ook dit bij het ’paternalisme’ van vroeger hoorde.

Mettertijd is het tegenstrijdige karakter van deze revolutionaire emancipatiebeweging aan het licht getreden. Zij is in veel opzichten in haar tegendeel omgeslagen. In welke zin en hoe heeft het zover kunnen komen?

Door de bevrijding van het individu raakte ook zijn verhouding tot de ander radicaal ’gesubjectiveerd’: gemeenschappelijke omgangsvormen konden niet zomaar meer bepalend zijn voor iemands doen en laten. Het eigen gevoel, de eigen mening, de eigen wil en de eigen zin traden op de voorgrond. Het ging er vooral om je persoonlijke natuur en niet langer te ’onderdrukken’ door een van buiten af opgelegde moraal. De eigen belevingswereld werd middelpunt, het gevoel een bron van authenticiteit. Niet burgerlijk zijn en voor jezelf opkomen werden maatschappelijke idealen.

Tegelijkertijd werden de omgangsvormen ’informeler’ – men was zogezegd van mens tot mens op elkaar betrokken. De voorgegeven omgangsvormen en instituties waren niet zomaar de waarheid, ze moesten worden getoetst op hun gehalte aan democratie en individuele vrijheid.

Maar hoe kom je in dergelijke verhoudingen tot gemeenschappelijkheid? Wanneer het eigen gevoel, de eigen mening, de eigen zin centraal staan, is iemand niet langer als vanzelfsprekend verbonden met een collectief. De ’zorg voor zichzelf’ maakt de verantwoordelijkheid voor het welzijn van een groep tot een probleem. Er is uiteindelijk geen dwang of verplichting aan welke groep dan ook. Evenmin zijn er doorslaggevende inhoudelijke criteria voor gedeelde omgangsvormen tussen mensen. Procedureel kan men misschien nog ’praten met elkaar’ zoals het zo mooi heet, maar hoe tot overeenstemming te komen is niet zo duidelijk.

Er werden dus tal van democratische structuren en inspraakprocedures in het leven geroepen, maar over het gemeenschappelijk goed bestond steeds minder helderheid. Dit was immers een subjectieve aangelegenheid geworden. Voor de mogelijkheid van de al eerder genoemde ’representatie’ als voorwaarde voor democratie had dit ook ingrijpende gevolgen.

Voorheen legitimeerde een gedeeld ideaal van goed leven het gezag dat daarin moest voorzien. Maar gezagsverhoudingen werden nu opgevat – of ’ontmaskerd’ – als verborgen machtsverhoudingen waarmee de burgercultuur maatschappelijke ongelijkheid en paternalisme in stand hield. De aanval op hiërarchische gezagsverhoudingen werd geopend, maar het bevrijdingsideaal bleek naïef.

De paternalistische vader en andere voorbeelden van volwassenheid of volleerdheid hebben hun kracht verloren, maar in de leegte van hun afwezigheid komen slechts andere machten op, die het individu in hun ban brachten. De gevolgen daarvan kunnen we goed aflezen aan de postmoderne verhouding tot kinderen en leerlingen. Het zogenaamd ’eigen’ gevoel wordt in feite door peergroups gedomineerd en lucratief door de commercie geproduceerd, waarbij willekeurige nieuwe virtuele voorbeelden en idealen het leven gaan bepalen; niet meer de vader maar Michael Jackson.

En zo komen we uit op een situatie van gedemocratiseerde verhoudingen aan de ene kant, met inderdaad vrijheden, maar tegelijkertijd een afwezigheid van bindingen aan groepen en het ontbreken van een gedeeld cultureel vormingsideaal. De chaotische anarchie waar deze subjectivering op uitloopt, wordt bestreden door uitwendige controle – zoals de beveiligingscamera’s bij uitgaanscentra. Het individu wordt juist een risicofactor die ook met het oog op andere individuen in de gaten moet worden gehouden.

Hoe zit het in deze context met ’representatie’ als voorwaarde voor identificatie met een landsbestuur? Bij een representatieve democratie ga ik er vanuit uit dat iemand mij in een bepaald opzicht vertegenwoordigt en dat bestuurders voor mijn welzijn en recht zorgen. Daartoe dienen er mensen te zijn in wie je vertrouwen stelt en met wie je verbondenheid voelt in levensopvatting. Tegelijkertijd moet ik weten dat ik ook een eigen verantwoordelijkheid heb voor dat gemeenschappelijk goed en dus niet alles om mijn welzijn kan draaien – de structuur van wederkerigheid.

Daarbij dient een zeker respect te bestaan voor degenen die kennis hebben van de publieke zaak, die vroeger voor zich sprak. Wie kennis van zaken had, had recht van spreken. Dat was in de zuilensamenleving niet zo’n probleem, omdat iedere groep zich kenmerkte door een sterke groepsbinding en een gedeelde levenshorizon. Dat is nu niet meer zo gemakkelijk, te meer omdat het ’goed voor zichzelf zorgen’ een maatschappelijk geaccepteerd levensideaal is. Als een bedrijf alleen nog maar draait om de waarde van het aandeel of het salaris van de manager, is de gedachte van gemeenschappelijkheid ver te zoeken. Mensen worden hier loszwevende atomen, ’elementaire deeltjes’ om met de Franse schrijver Michel Houellebecq te spreken, die allemaal in hun eigen beleving zijn opgesloten en dus ook van elkaar vervreemden. Op dat moment is er sprake van een verlies van vrijheid in de concrete leefwereld van mensen: zij voelen zich daarin niet meer thuis en trekken zich terug in de virtuele biotoop van hun eigen belevingswereld.

Mede onder invloed van de markt leidt de algehele ’vervlakking’ en fragmentatie van onze geestelijke cultuur ertoe dat ook de kwaliteitskrant en de onderzoeksjournalistiek aan status inboeten. Hoe het kranten de komende jaren zal vergaan is onduidelijk. Samen met de erosie van onze onderwijsinstellingen begint zo de cultivering van de publieke ruimte, voorwaarde voor een democratie, haar kracht te verliezen.

Hoe valt er tussen alle eigen meningen en voorkeuren nog tot representatieve beslissingen te komen? Hiertoe wordt steeds vaker de zogenaamd ’objectieve waarheid’ erbij gesleept – een waarheid waarover dan ook niet meer te discussiëren valt. Niet het gezag, de ’wetenschap’ beslist. Die tendens lag overigens al in de jaren zestig zelf, waar in plaats van op traditie een beroep werd gedaan op de kritische rede en in het verlengde daarvan op ’de wetenschap’. Zo vormt de radicale democratie met ’de inspraak van allen’ ironisch genoeg de voorbereiding voor het binnentreden van wetenschap, techniek en bureaucratie in de sfeer van bestuur, bedrijfsvoering en politiek. Dat de gebruikte ’wetenschappelijke waarheid’ doorgaans het resultaat is van impliciete ideologieën en mede tot stand komt door het nodige lobbywerk is soms zelfs voor de participanten en pleitbezorgers niet eens meer duidelijk. Zo raakt ook de politieke dimensie van het besluit op de achtergrond.

De radicale democratie uit de jaren zestig neigt er steeds meer naar zichzelf op te heffen: politieke problemen worden steeds meer als quasi-technische problemen benaderd en opgelost. Het gaat er alleen nog om de beslissing te verkopen – waartoe de nodige marketing- en communicatiespecialisten worden ingezet. In de vervlakte en gefragmenteerde publieke ruimte is het volk vatbaarder voor spektakel, de plotse stemming, het pakkende beeld of de slogan, maar vrijwel tegelijkertijd steekt ook een vermoeid cynisme de kop op: mensen zijn het vertrouwen in de instituties of de mensheid überhaupt verloren. Democratie verandert zo ongemerkt in een (sociale) technocratie; het politieke verdwijnt. Dit zie je overigens ook volop terug bij die politici en bestuurders die bij de mediamieke ’verkoop’ van hun maatregelen verwijzen naar rapporten van commissies, adviseurs, interim-managers, en consultancybureaus. Zij bevrijden politici van hun verantwoordelijkheid in persoonlijke zin. Ze voeren slechts uit wat ’de deskundigen’ ervan vinden handelen op basis van een inzicht dat wetenschappelijk onderbouwd is.

De afwezigheid van een innerlijk gedeelde bezieling vindt zijn tegenhanger in de genoemde ’uitwendige controle’ als de rationele bestrijding van de anarchie, zeker in de Europese verzorgingsstaten. Je hebt nog wel je politieke stemrecht, maar op het niveau van je concrete leven – of het nu je buurt is of je school of het bedrijf waar je werkt – ervaar je meer en meer onvrijheid.

De ervaring wordt sterker naarmate de nationale overheid – niet zelden onder druk van Europa – zich uit steeds meer maatschappelijke sectoren terugtrekt, hen verzelfstandigt en (quasi-)marktachtig organiseert. En dat terwijl de op zichzelf gerichte burger verwacht dat diezelfde overheid de handen uit de mouwen steekt om zijn leefwereld te verbeteren, juist omdat hij nu steeds meer op zichzelf als individu is teruggeworpen. Hij kan namelijk tegen de mensen uit zijn buurt niet meer zo gemakkelijk zeggen: „Jongens, samen de schouders eronder!”

De maatschappelijke sectoren waar de overheid zich uit terugtrekt raken hun oorspronkelijke, politiek-morele betekenis kwijt. In deze ’segregatie’ opereren ze naar het criterium van de ’survival of the fittest’, maar wat voor strijd er nu eigenlijk gestreden wordt is niet meer duidelijk. Daardoor kunnen zij zich ook losmaken van het gemeenschappelijke ’goed’ dat – zoals het woord al aangeeft – verbonden is met de plaats waar mensen wonen. Zo nemen zij steeds globalere vormen aan. Energiemaatschappijen worden verkocht aan het buitenland (zelfs aan staatsbedrijven) en de overheid stelt dat zij er ’door Europa’ ook niets aan kan doen. Marktgestuurde woningbouwcorporaties gaan bouwen in Spanje of Polen, maar hebben nu te weinig kapitaal voor goedkope nieuwbouwwoningen. Onderwijsconglomeraten presteren onder de maat, maar de overheid kan niet ingrijpen.

Door de verzelfstandiging van deze sectoren zijn de onderdelen van het maatschappelijk leven niet meer op elkaar betrokken. Ze worden door een geïsoleerde en naar zichzelf verwijzende logica voortgedreven. Het ’overleven’ in een globaliserende wereld van markt en strijd is zo in zijn abstracte vorm als hoogste principe boven het goede leven geplaatst. Dit is hun letterlijke ont-aarding en de-politisering; ze zijn nu niet meer in het plaatsgebonden leven geaard.

De kosmopolitische tendens bij de elite van de ’68 generatie versterkte deze ontwikkeling. Zij vond haar vertaling in het project van de Europese Unie en allerlei internationale organisaties; politieke instituties zonder een gedeelde publieke ruimte.

Daar waar de politiek zich uit allerlei levensgebieden terugtrekt en volgens sommigen zelfs nergens meer te zien is, daar is nu het geld overal. Aan Marx komt de eer toe dat hij als een van de eersten heeft gezien dat de macht van het geld in het moderne kapitalisme een vorm aanneemt waarin zij louter nog naar zichzelf verwijst. In mijn eigen termen is dit de manifestatie van een ’plutocratie’ waarin het kapitaal ’ontaardt’ – dat wil zeggen geen zorg draagt voor het plaatsgebonden leven waarin waarde wordt gecreëerd.

Dit is mijns inziens mede de reden waarom de burger de politiek wantrouwt – en waarom in 2001 Fortuyn opkwam: ervaringen van ontaarding en vervreemding in de eigen leefwereld. Mensen voelen zich op verschillende manieren miskend en niet meer gerepresenteerd door bestuurders en instituties. Ons virtuele leven – gekenmerkt door afstandelijk contact op afstand – wakkert deze tendens nog eens aan. Dit alles is dus ook niet simpelweg de schuld van de politiek of de overheid, maar hangt samen met de hierboven geschetste culturele ontwikkeling van de postmoderniteit die op haar beurt naar haar eigen einde beweegt.

Hoe het nu mede daardoor ook de financiële sector zelf vergaat is de laatste tijd pijnlijk aan het licht gekomen. Het ontaarde geld gaat in rook op, precies omdat hetlosgezongen is geraakt van de werkelijkheid en in haar abstracte groei louter nog naar zichzelf verwijst. De nieuwe elite heeft ’het volk’ verraden in naam van welvaart en democratie. In een staat van vormeloze woede groeit het revolutionaire verlangen naar iets anders – de ingrijpende politieke en maatschappelijke omwenteling die de verlossing brengt. Of de liberale democratie daarbinnen zelf nog een centrale waarde blijft is de vraag waarop slechts de tijd een antwoord kan geven. De politiek zal hoe dan ook de vraag naar de politieke dimensie van het plaatsgebonden leven opnieuw moeten stellen.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden