Het dorpshuis sterft uit. Maar hoe erg is dat?
In het ene dorp is een dorpshuis een levendige plek, in het andere moet het sluiten. Dat is niet altijd een ramp. 'Als er maar een ontmoetingsplek is. En daar hoeft niet per se een dak op.'
Voor de sociale banden in dorp en stad zijn dorpshuizen en wijkcentra zo belangrijk, dat gemeenten ze altijd hebben gesteund. Nu zit de hand op de knip en worden er overal buurtcentra gesloten. Is sluiting een aanslag op de sociale samenhang?
"Een buurthuis dat dichtgaat, dat hoeft niet het einde te zijn van de sociale cohesie in een wijk", zegt Erik van Marissing, die bij het Hilda Verwey-Jonker Instituut in Utrecht onderzoek doet naar de ontwikkeling van wijken en buurten.
"Het is echt niet altijd een zielig verhaal, als er een dorpshuis sluit", meent Frans Thissen, aan de Universiteit van Amsterdam gespecialiseerd in onderzoek naar dorpen.
Die antwoorden schreeuwen om een toelichting. Het lijkt immers logisch dat een dorp zijn hart verliest als het dorpshuis wordt gesloten. Waar moet dan de bridgeclub heen, het jaarlijkse toneel, de vergaderingen van de dorpsraad en ga zo maar door? Als de dorpelingen kilometers verderop moeten naar de stad, lijkt dat veel minder aantrekkelijk en dus weinig bevorderlijk voor de gemeenschapszin in het dorp? En uit onderstaande reportage in Bergen op Zoom blijkt dat voor een stad of wijk precies hetzelfde kan gelden; ook die missen een natuurlijke en goedkope ontmoetingsplaats als het wijkcentrum zijn deuren sluit.
Maar zo simpel ligt het volgens de twee wetenschappers niet. Dorpshuizen worden vaak gezien als voorwaarde voor een vitaal en leefbaar dorp, weet Thissen. Maar het is veel belangrijker dat er een of andere ontmoetingsplek is. Dat kan het dorpshuis zijn, maar ook het schoolhek of het dorpsplein. "En nee, daar hoeft niet perse een dak op", zegt Thissen. "Al is het wel goed dat erop wordt gelet dat er binnen en buiten plaatsen zijn waar mensen elkaar kunnen treffen."
Ook zijn collega in Utrecht zegt dat er te gemakkelijk van uit wordt gegaan dat een wijkcentrum de enige plek is voor verenigingen en vergaderingen. Hij was laatst bij een conferentie in een buurtcentrum met allerlei deskundigen. Er was ook iemand van het buurtpastoraat, en zij vroeg zich hardop af waarom het gezelschap eigenlijk het buurthuis had afgehuurd, terwijl haar kerk een prachtige vergaderzaal beschikbaar had.
Maar zelfs als er géén alternatieven zijn voor een gemeenschapscentrum, dan hoeft dat nog geen ramp te zijn. "Ik zie in dorpen dat de school, de winkel en het dorpshuis allemaal sluiten. Ook dat kan een dorp wel overleven", zegt Thissen. De onderzoeker uit Amsterdam legt de verantwoordelijkheid om zo'n plek te regelen primair bij de bewoners zelf. Gemeenten of anderen moeten hen daarop aanspreken. En, zegt hij, het ligt er maar net aan welk dorp zo'n kaalslag treft. Thissen noemt Dreischor, een prachtig ringdorp op Schouwen-Duiveland. "Daar gaat alles helemaal vanzelf. De bewoners hebben zoveel in huis." Zelfs als daar geen enkele publieke voorziening meer zou zijn, dan nog zouden de inwoners van Dreischor daar wel weer wat op verzinnen. In Kerkwerve, een paar dorpen verderop, ligt dat allemaal heel anders. Dat dorp mist de schoonheid van Dreischor en heeft geen kapitaalkrachtige bewoners van historische panden, maar veel meer sociale woningbouw.
Thissen adviseert gemeenten met zulke verschillen rekening te houden. Het ene dorp moet wél steun krijgen, en het andere niet. Maar Thissen beseft meteen dat hij als wetenschapper uit de Randstad, zoiets makkelijker aan de dorpsbewoners kan uitleggen dan een raadslid dat volgend jaar weer herkozen wil worden. Want ook al weet iedereen op het platteland wel wat de sterke dorpen zijn en wat de zwakke, een ongelijke behandeling wordt al gauw als oneerlijk ervaren. "Maar als je dat niet doet, dan ga je brokken maken", weet Thissen.
Ook van de kant van de stedelijke onderzoeker komt een waarschuwend geluid. "Er moet wel iets blijven voor kwetsbare groepen", vindt Van Marissing. "Veel mensen kunnen zich zelf wel redden, maar niet iedereen." Hij noemt de toenemende groep ouderen die om thuis te kunnen blijven wonen vaak wel wat hulp kunnen gebruiken. In het wijkcentrum in het Amsterdamse Betondorp hoorde hij van de beheerder het klassieke verhaal van een ouder echtpaar, dat gewend was met auto en fietsen achterop, naar buiten te trekken. Maar toen de man overleed, was de vrouw maar wat blij dat ze in het buurthuis een kop koffie kon drinken. Zo werkt het wijkcentrum als een anti-vereenzamingsmiddel voor bewoners die weinig sociale contacten hebben in de buurt. Ook mensen met een beperking of achterstand moet je blijven steunen, vindt Van Marissing.
De Utrechtse onderzoeker wijst op nog een speciale groep: de jongeren. Hij moet zo meteen naar een gemeente op de Veluwe, waar bewoners last hebben van hangjongeren. "Voor hen is een buurthuis annex jongerencentrum een prima plek", zegt hij. "Ze kunnen ook naar een café, maar dat is duur. In een buurthuis hoeven ze lekker niks. Daar kunnen ze gewoon chillen zonder dat er heel veel van ze verwacht wordt." Maar zo'n functie heeft een wijkcentrum alleen, als het elke avond open is, en niet sluit met kinderbedtijd. Anders blijven de jongeren liever op straat rondhangen.
Het advies van de onderzoekers is dus: lever maatwerk. "Als mensen zichzelf kunnen redden kan de overheid loslaten, anders niet", zegt Van Marissing. Thissen omschrijft dat maatwerk zo: "Je moet altijd kijken naar wat bewoners zelf kunnen en dat als uitgangspunt nemen. Maar je moet wel beseffen dat dorpen sterk verschillen in de mogelijkheden die bewoners hebben."