HAAR BESCHERMENGEL SLIEP
Actrice en zangeres Gerda Havertong - nooit ziek - raakte in september 1995 met haar auto in een slip en brak alles wat er te breken valt. Het herstel was moeizaam, schrijft ze in haar boek Frontaal, haar geest wilde haar invalide lichaam maar niet accepteren. Maar Havertong is terug.
Sliep haar beschermengel, haar chakra, op de zesentwintigste september 1995? Actrice Gerda Havertong was die regenachtige middag op weg naar Hilversum waar de tournee van de musical Faya, kort tevoren in première gegaan, zou beginnen. Het regende, maar ze kende de weg goed, ook het gedeelte waar het ongeluk gebeurde dat haar leven blijvend zou beïnvloeden. Ze wist, op grond van een eerdere ervaring, dat je daar moet oppassen als het regent omdat je er de kans loopt te slippen door aquaplaning.
Even voordat ze op de fatale plek arriveerde was daar al een dodelijk ongeluk gebeurd waarbij twee auto's en een vrachtwagen waren betrokken. De politie was er, maar kon niet verhinderen dat Gerda's auto, slippend en onbestuurbaar geworden, op die van de om het leven gekomen automobilist botste. Hoe ernstig ze er aan toe was - ze ontsnapte maar net aan een dwarslaesie - besefte ze niet. Ja, ze had hevige pijn in haar rug, maar haar grootste zorg was de voorstelling van die avond en ze begreep niet waarom men er zo lang over deed haar de auto uit te krijgen.
“Mijn leven is nu verdeeld in vóór het ongeluk en na het ongeluk”, zegt ze, thuis in het plaatsje Epse bij Deventer, waar haar man Roelof Lenten een kunstgalerij heeft. “Het is alsof er tussen die twee delen een muur staat. Ik kijk daar soms overheen, naar die kant van ervóór, en denk dan: o ja, toen deed ik het zo, maar nu wil ik het anders. Ik heb het leukste werk van de wereld en vroeger nam ik zo ongeveer alles aan wat me werd aangeboden, ik holde achter mezelf aan. Heerlijk. Dat kan ik nu niet meer, er is mij een hardhandig halt toegeroepen. Ik wil dat ook niet meer, er is meer in het leven dan werk: mijn man, mijn dochter Zuléma uit mijn eerste huwelijk, mijn vrienden.
Ik kies nu uit wat me wordt voorgesteld; toevallig valt mijn keus meestal op die dingen die het minst betalen, maar die ik belangrijk vind. Ik zit forums voor over onderwerpen die te maken hebben met vrouwen, met kinderen, met onderwijs, het vak waarin ik ben opgeleid. Ik doe weer mee aan Sesamstraat, waar ze erg zorgzaam voor me zijn en erop letten dat ik niet te veel klauter- en klimwerk moet verrichten. Mijn hoofdmaaltijd is toneel, maar daar is mijn lichaam nog niet aan toe. Toneel is hollen, draven, zitten, opstaan en nog een keer teruggaan. En ik mis het zingen, zoals ik dat vroeger met mijn band deed.''
Gerda Havertong schreef een boek, Frontaal, over dat noodlottige moment op de A 1 en haar maandenlange verblijf in ziekenhuis en revalidatie-inrichting. Ze droeg het op aan haar ouders in Suriname, haar geboorteland dat ze op negentienjarige leeftijd verliet om in Nederland te gaan studeren. Ze groeide op in een gelovig milieu, haar ouders behoren tot de Evangelische Broedergemeente en, zo benadrukt ze, dat geldt ook nog steeds voor haarzelf. Maar ze heeft aan dat geloof wel een eigen interpretatie gegeven en dat blijkt heel sterk uit haar boek. Ze beschrijft daarin haar chakra, een soort beschermengel die haar vlak na het ongeluk “al zoveel rust gaf”. Ofschoon die beschermengel haar, dunkt mij, toch lelijk in de steek heeft gelaten.
Gerda Havertong: “Mijn eerste gedachte was wel: waar heb ik dat nou aan verdiend? Maar ik heb mijn chakra vergeven. Want die heeft wel meer kwaliteiten dan de mens, maar hij heeft ook menselijke trekken. Vandaar dat hij soms niet oplet, afwezig is. En dat gebeurt waarschijnlijk wanneer ik, de persoon van Gerda, overheers. Je bent als mens in staat je beschermengel te overheersen, te overtroeven. Niet dat hij zich dan van je afwendt, maar hij heeft dan minder beschermkracht. ”
Wat is die chakra, iets of iemand buiten je, iemand die als het ware naast je staat, of is het een stukje van jezelf?
“Mijn chakra begeleidt me, ziet op mij toe, maar is ook een verlengstuk van mezelf. Ik denk dat bovennatuurlijke krachten een verlengstuk zijn van onszelf. God is dat ook. Mensen, dieren, dingen, het hele universum is in mijn ogen een soort substantie die, samengekneed, samengebundeld, een verlengstuk van jezelf vormt. Dat is die chakra.”
“In mijn studententijd waren we het er unaniem over eens dat we atheïsten moesten zijn. Dat is voorbij, maar het godsbegrip dat ik in mijn opvoeding heb meegekregen heeft voor mij nu een heel andere lading. Ik ga nog wel op hoogtijdagen naar de kerk, dat kan ik niet laten, ik word er naar toe getrokken. Ik proef in de kerk van de Evangelische Broederschap de sfeer die ik me nog zo goed herinner uit mijn kindertijd in Paramaribo en die me zo goed beviel. Het is een makkelijk geloof, het kent geen hel en verdoemenis.”
“God heeft me niet losgelaten, maar de interpretatie die de bijbel van God geeft is me te eng, te begrensd. Als ik naar een preek luister dwaal ik soms af. Dat gebeurt altijd op die momenten waarop ik me van de woorden die over God worden gesproken een beeld wil vormen. En dan kom ik altijd weer uit bij die beschermengel van me.”
Je schrijft in je boek dat je praat met dierbare doden, die op je blijven toezien, die jou en de mensen die je uit je auto moesten bevrijden, hebben geholpen.
“Ja, al zie ik geen gezichten. Als ik mijn gestorven oma iets vraag, zie ik niet haar gezicht maar ... iets ondefineerbaars. Als het ruisen van de wind. Ik stond eens in een lift waarin ik een heel naar gevoel kreeg. Ik dacht toen: hier zijn geen goede geesten om me heen. Maar als ik over een bospad loop, of langs het water, en ik hoor het ruisen van de wind in de bomen, dan voel ik de aanwezigheid van goede geesten die over me waken. En op die momenten, als ik de wereld loslaat, niet pieker over wat ik moet doen of over iets wat ik heb gezegd, dan heb ik het gevoel dat ik met hen praat. Ik bedank hen voor hun troost, voor hun begeleiding.”
Is dat een vorm van geloof die je zelf hebt bedacht of is dat winti?
“Nee, het is geen winti. Ik ben opgevoed in een gezin dat zich daarmee absoluut niet bezighield. Ik ben wel gaan onderzoeken wat winti is en hoe zich dat verhoudt tot mijn denken. Ik veronachtzaam het niet maar voor mij is winti geen mantel die ik dag in dag uit draag. Er zijn wel rituelen in het Surinaamse cultuurpatroon waaraan ik hecht.”
Een van die rituelen is het weghalen van je geest, je chakra, van de plaats van een ongeluk. Gerda kon er zelf niet bij zijn toen onder leiding van een neef zo'n ritueel op de A 1 werd uitgevoerd, maar haar autochtone Nederlandse echtgenoot nam er wel aan deel. Het ritueel vereist dat je moet stampen, slaan, de chakra moet roepen met de naam van het slachtoffer en hem zo duidelijk moet maken dat hij die plek moet verlaten en terug moet gaan naar het lichaam waar hij bijhoort. Roelof timmerde zo hard met een grote honkbalknuppel op de grond en op de vangrail dat Gerda's neef en haar zussen het met enige bezorgdheid aanzagen: 'Gerda, die man is niet in orde'.
“Je chakra”, zo legt Gerda uit, “voelt zich schuldig om wat jou overkomen is. Hij gaat niet met je mee als je van die plek weggaat maar blijft daar, gaat onderzoeken wat er precies is gebeurd. Het is alsof hij verdwaald is en zich afvraagt: waar is dat lichaam dat ik eigenlijk moet beschermen? ”
“Ik kom uit een cultuur waar een groot respect bestaat voor de doden. De dood van die jonge automobilist, vlak voor ik aan kwam rijden, heeft me dagenlang beziggehouden. Ik had niets met zijn dood te maken, maar ik vond het toch een heel akelige gedachte dat iedereen zich met mij bezighield en hij daar maar lag.”
'Ik ben nooit ziek', had ze altijd geroepen. Het ongeluk waarbij ze achttien ribfracturen, inwendige kneuzingen, een gebroken stuk nekwervel, een gebroken bekken en een klaplong opliep, was dan ook een harde confrontatie met een nooit verwachte situatie. “Ik heerste niet meer over dat lichaam, dat lichaam heerste over mij. Uiterlijk zag je niet veel aan me - al leek ik door de morfine die me tegen de pijn werd toegediend een junk - maar inwendig was ik een ravage, bijeengehouden door stukken metaal.”
Had je het gevoel dat je lichaam niet meer van jou was, van je was vervreemd?
“Ja. Je treedt uit, uit je lichaam. Ik zag mijn lichaam soms zitten en dacht: jij hoort niet bij mij zo lang je niet opstaat. Ik stapte er uit, ik zag het liggen, ik zag het kermen. Ik kwam vanuit de revalidatie-inrichting een zondag thuis en vond: dit lichaam hoort niet bij mij. Ik heb zelf dit huis bedacht, met zijn opstapjes, zijn niveauverschillen, en dat waren nu allemaal obstakels. De vertwijfeling sloeg toe. Dat was de grootste pijn, continu te worden geconfronteerd met een lichaam waarvan jij vindt dat het niet bij je hoort.”
“Zolang je dat idee hebt, ben je niet in staat aan je herstel te werken. Ik heb moeten accepteren: met dit lichaam moet je het nu doen. Als je dat aanvaardt, kun je de volgende stap zetten, naar de volgende fase gaan. Maar dat was niet makkelijk. Steeds ontdek je dat dat lichaam niet doet wat jij wilt. De relatie hoofd-lijf was compleet weg. Normaal gesproken denk je bijvoorbeeld niet na als er iets valt. Je staat op en raapt het op. Opeens kun je dat niet meer. Dat is iets wat je moet erkennen: ik kan dat niet, een ander moet dat doen.”
“Ik heb altijd een goed contact met mijn eigen lijf gehad. 't Was zo vreemd dat anderen, in het ziekenhuis, in de revalidatie-inrichting, nu met dat lichaam deden wat ze wilden. Alsof ik er niets over te zeggen had. Ik hàd er ook niets over te vertellen. Dat is wat ik andere mensen duidelijk wil maken. Het kan iedereen overkomen dat je opeens niet meer de baas bent over je lichaam. Anderen worden dat. Anderen bepalen hoe je gewassen moet worden. Je bent opeens helemaal afhankelijk.”
Heb je nu weer wel het gevoel dat je lichaam je eigen lichaam is?
“Ik ben nog steeds bezig dat lichaam te vormen naar wat het ooit is geweest. Dat is het nog niet. Maar ik heb nu niet meer de behoefte er uit te stappen en er naar te kijken. Ik ben nu weer één met mijn lichaam en ik werk naar een 120 procent herstel.”
Je hebt overwogen om bij blijvende invaliditeit naar Suriname terug te gaan.
“In mijn lijf, in mijn diepste, diepste binnenste, is iets wat graag in Suriname wil wonen. Ik vond wel: dat is niet eerlijk tegenover Suriname. Je beste krachten heb je het land niet gegeven, die gaf je aan Nederland, en als je niets meer kunt wil je terug naar Suriname. Maar ik had het gevoel dat ik daar, waar de mensen geduldiger zijn, als invalide beter zou kunnen functioneren.”
Haar ouders wonen er nog, hun kinderen - vier dochters, een zoon - zijn allemaal weggetrokken. Ze spreekt met groot respect over haar vader die voor haar dementerende moeder zorgt (“Ik rouw om een vrouw die niet dood is”) en herinnert zich hoe hij vroeger, als ze iets gedaan had wat hij niet goed vond, zei: “Meisje, ga je bezinnen!” Die vermaning zou, zegt ze aan het slot van haar boek, ook een goede titel zijn geweest.