Gerrit
In de Amsterdamse binnenstad struikel ik bijna over een bejaarde vrouw. Ze draagt een kale winterjas en ze heeft een wollen sjaal om het hoofd geknoopt die alleen haar oren bedekt. Met een boodschappentas aan de arm staat ze voor een café. Klaaglijk roept ze: 'Gerrit, Gerrit!' Ze verspert het smalle trottoir. Wanneer ik van haar wil weten wat er aan de hand is, kijkt ze me verrast aan. 'Je bent de eerste die dat vraagt,' zegt ze. 'En ik sta hier al de hele week.'
Ze wijst. In de muur van het café, op trottoirhoogte, bevindt zich een opening. 'Daar in dat gat zit mijn kat Gerrit,' vertelt ze. 'Hij is erin gekropen en hij wil er niet uit.' Ze is al met de eigenaar van het café naar de kelder afgedaald, maar tevergeefs. Gerrit houdt zich schuil in een luchtkoker die in een ver verleden werd dichtgemetseld. De koker is alleen toegankelijk via de straat. Het gat is nauw, niet meer dan tien centimeter in het vierkant.
'De dierenbescherming is erbij geweest,' zegt ze. 'Maar die konden ook niks doen. Ze hadden een soort stok met een lus eraan. Die hebben ze in het gat gestoken. En wat denk je? Het is een gang met een bocht erin. En waar zit Gerrit? Gerrit zit om het hoekie. Want die kat is zo leep. O, o, wat is die kat leep.' Ze verheft haar stem. 'Hoor je dat, Gerrit?' roept ze in de richting van het gat. 'Je bent een lepe rotzak!'
De mannen van de dierenbescherming hebben haar aangeraden Gerrit naar buiten te lokken met kattenvoer. Bij het gat staat een schoteltje, maar dat is leeg. 'Zodra ik mijn hielen licht, komt hij uit het gat om zijn bordje leeg te vreten,' zegt ze. 'Eigenlijk zou ik hier de hele dag moeten blijven, maar ik kan niet zo lang op mijn benen staan, ik ben geen twintig meer.'
'Roepen is in elk geval zinloos,' zeg ik. 'Gerrit komt pas tevoorschijn als u naar huis bent gegaan. We moeten hem te slim af zijn. Misschien met een propje papier aan een touwtje. Katten zijn speels.' Ik zoek in mijn handtas en vind een bankafschrift dat ik verkreukel. In een bloemenwinkel aan de overkant vraag ik om een stuk lint. Als de verkoopster hoort waarvoor ik het wil gebruiken, zegt ze: 'Weet u zeker dat er een kat in dat gat zit? Volgens mij is die vrouw hartstikke dement. Ik heb nog niet de schaduw van een kat gezien.' Met tegenzin snijdt ze een meter rood lint voor mij af. Ik vertel over het kattenvoer, dat telkens wordt opgegeten. Ze haalt haar schouders op. 'Dat bewijst niets. Er komen hier veel honden voorbij. Die hebben zo'n bordje in twee happen leeg.'
Even later lig ik op mijn buik bij het gat. De luchtkoker loopt schuin af, zodat het lint er gemakkelijk in verdwijnt. Ik houd het met mijn hand voortdurend in beweging en trek het langzaam naar me toe, in de hoop dat Gerrit er achteraan zal komen. Aan de andere kant van het gat staat de oude vrouw tegen de muur gedrukt. De operatie voltrekt zich in diep stilzwijgen. Zes maal haal ik het lint op zonder resultaat. Ik begin te twijfelen. Misschien heeft de bloemiste gelijk. Misschien bestaat Gerrit helemaal niet, misschien is hij het hersenspinsel van een gedementeerde geest.
Maar de zevende maal voel ik bij het inhalen van het lint weerstand. Ik heb beet! Eerst verschijnen er twee vuilwitte kattepoten, daarna duikt de rest van Gerrit uit het gat op. Ik grijp hem rond zijn middel en deponeer hem in de tas van de oude dame. Het is een ouderwetse tas met een ritssluiting, die ze dadelijk sluit. 'Je bent een rotzak,' bijt ze het beteuterde beest toe. 'Je bent een gemene rotzak, Gerrit.' Met de tas in de armen steekt ze de straat over. Mij keurt ze geen blik waardig. Ik blijf staan, in grote radeloosheid. Waarheen was ik ook weer op weg? Als mijn voeten eindelijk in beweging komen, stap ik op het lege schoteltje. Het breekt onder mijn schoen aan scherven.